DU, zinnetjes hs. 2

Ich kann leider nicht kommen.

Ich kann leider nicht kommen.

Ik kan helaas niet komen.

Was willst du werden?

Wat wil je worden?

Da kann man nichts machen.

Daar kun je niets aan doen.

Hoffentlich bekommst du den Job.

Hopelijk krijg je de baan.

Ich will einen Job.

Ik wil een baan.

Meine Schwester möchte vielleicht Ärztin werden.

Mijn zus wil misschien arts worden.

Ich möchte am liebsten Künstler werden.

Ik wil het liefst kunstenaar worden.

Darf ich etwas vorschlagen?

Mag ik iets voorstellen?

Du kommst nicht? Das ist schade.

Je komt niet? Dat is jammer.

Passt dir das?

Komt dit je goed uit?

Wie viel verdienst du denn?

Hoeveel verdien je dan?

Wann arbeitest du?

Wanneer werk je?

Ich arbeite durchschnittlich drei Stunden am Tag.

Ik werk gemiddeld drie uur op een dag.

Die Arbeit gefällt mir gar nicht.

Het werk bevalt me helemaal niet.

Ich will später viel Geld verdienen.

Ik wil later veel geld verdienen.

Das ist eine gute Idee.

Dat is een goed idee.

Man bekommt dann auch viel Trinkgeld.

Je krijgt dan ook veel fooi.

Ich habe keine Zeit für einen Job.

Ik heb geen tijd voor een baan.

Meine Schwester trägt Zeitungen aus.

Mijn zus brengt kranten rond.

Ein Job in einer Pizzeria würde mir ganz gut gefallen.

Een baantje in een pizzeria zou ik heel leuk vinden.

Ich gehe ins Gymnasium.

Ik zit op het gymnasium.

Unsere Schule fängt um halb neun an.

Onze school begint om half negen.

Ich bin gut in Deutsch.

Ik ben goed in Duits.

Ich mache meine Hausaufgaben immer in meinem Zimmer.

Ik maak mijn huiswerk altijd op mijn kamer.

Hast du Angst, dass du nicht versetzt wirst?

Ben je bang dat je niet overgaat?

Mach deine Hausaufgaben in der Schule, dann brauchst du sie nicht zu Hause zu machen.

Maak je huiswerk op school, dan hoef je het niet thuis te doen.

Ohne einen Abschluss kannst du wahrscheinlich nicht machen, was du vorhast.

Zonder een diploma kun je waarschijnlijk niet doen wat je van plan bent.

Ich habe eine Eins in Englisch.

Ik heb een tien voor Engels.

Welche Fremdsprache gefällt dir am besten?

Welke vreemde taal vind je het leukst?

Musik ist bei uns in der Schule ein Wahlfach.

Muziek is bij ons op school een keuzevak.

Wir haben zweimal pro Tag Pause.

Wij hebben twee keer per dag pauze.

Am Dienstag habe ich nachmittags frei.

Op dinsdag heb ik 's middags vrij.

Französisch finde ich schwierig.

Frans vind ik moeilijk.

Die Schülerin muss einfach durchhalten.

De leerlinge moet gewoon volhouden.

Niemand hat Lust auf Hausaufgaben, aber das gehört doch einfach dazu.

Niemand heeft zin in huiswerk, maar dat hoort er toch gewoon bij.

Hast du im Moment Nachhilfe?

Heb jij op het moment bijles?

Was ist dein Lieblingsfach?

Wat is jouw lievelingsvak?

Welches Fach magst du nicht?

Welk vak vind je niet leuk?

In welchem Fach bist du besser, in Biologie oder Mathematik?

In welk vak ben je beter, in biologie of wiskunde?

Ich mag vor allem das Fach Geschichte, weil der Lehrer klasse ist.

Ik vind vooral het vak geschiedenis leuk, omdat de leraar gaaf is.