Looks like no one added any tags here yet for you.
Wat zijn de twee betekenissen van ‘ademhaling’
Uitwendige ademhaling: Een gaswisseling van O² tot CO²
Celademhaling: Het geheel van chemische reacties uit energierijke organische stoffen, die energie opleveren aan de hand van dissimilatie of katabolisme.
Katabolisme
Dat is de afbraak van grote moleculen, in kleinere moleculen. Deze kunnen volgende doeleinden bevatten:
Chemische energie: Opbouw van energierijke organische stoffen
Mechanische energie: Beweging van het organisme en cellen en/of celonderdelen
Elektrische energie: Zenuwen, en contractie van spiercellen
Lichtenergie of Bioluminescentie: Lichtcellen.
Substraat
Een energierijke organische stof
Aërobe ademhaling met volledige oxidatie van het substraat
Het oxideren van het substraat, met behulp van zuurstof. De eind producten zijn H²O en CO². Het is de meest voorkomende waarbij het kortweg Aërobe of ademhaling wordt genoemd.
Anaërobe ademhaling met volledige substraatoxidatie
Deze komt voor bij nitraatreducerende of denitrificerende bacteriën. Zij zullen zuurstof atomen ontrekken uit nitraten, dit heten we het denitrificatie proces.
Aërobe ademhaling met onvolledige substraatoxidatie
Deze komt voor bij azijnzuurbacteriën, waarbij ethanol wordt omgezet in azijnzuur zoals bij bier of wijn. Vaak wordt dit benoemd tot een azijnzuurgisting.
Anaërobe ademhaling met onvolledige substraatoxidatie
Gisting
(1) De glycolyse
Deze vindt plaats in het cytoplasma. Hierbij wordt één molecule glucose omgevormt tot twee moleculen trisefosfaat, en die wordt op zijn beurt geoxideerd tot pyrodruivenzuur.
Herkenning reactie: Glucose → …COOH
(2) Omzetting van pyrodruivenzuur in acetyl-coënzym A
In een aërobe setting wordt pyrodruivenzuur gedecarboxyleerd en geoxideerd tot azijnzuur. Het azijnzuur gaat op zijn beurt binden met cöenzym A tot acetyl-coënzym A.
Herkenning reactie: …COOH → …CoA
(3) De citroenzuurcyclus of krebscyclus
Een acetyl-coënzym A wordt opgenomen in de matrix van de mitochondrie. Daar wordt azijnoxaalzuur gekoppeld om citroenzuur te vormen. Daar vindt er een cyclische reactie plaats waarbij er terug azijnoxaalzuur wordt gevormd. Daarbij komt 2CO² en 8H vrij. Hierbij zullen 4 H atomen binden met NAD+ en 2 met FAD. Ook komt er ATP vrij.
Herkenning reactie: …CoA → ATP + 2CO² + 3NAD + FAD + …
(4) Eindoxidaties (enigste die zuurstof gebruikt)
Als eerst worden de H atomen die in de vorige 3 fasen zijn voorgekomen, gelinkt aan de co-enzymen NAD en FAD. Deze H atomen via deze enzymen naar het binnen membraan van de mitochondrie gebracht: de ademhalingsketen. Hierdoor worden de elektronen overgebracht aan het zuurstof, en vormt zo H²0. Iedere schakel bestaat uit een elektronencarrier (zie volgende) die telkens gereduceerd wordt tot een carrier, en dan terug geoxideerd. We heten dit oxidatieve fosforylatie. NaDH² vormt 3 ATP, FADH² vormt er 2.
Herkenning reactie: Cirkels, met 3x ATP die erop staat.
Elektronencarriers
Cöenzym Q - Vormt 2H+ om de cyclus terug te starten
Cytochroom a³ : 1ATP tijdens de reductase
Cytochroom c : 1ATP tijdens de oxidase
Cytochroom b : 1ATP tijdens de reductase
#ATP per ademhalingscyclus (meeste wordt gemaakt bij de eindoxidaties)
NADH+ → vormt 3 mol ATP per reactie
FADH² → vormt 2 mol ATP per reactie
Totaal: 36 tot 38 ATP → 38 als NADH+ de laatste reactie is
→ 36 als FADH² de laatste reactie is
Waarom kunnen we glucose niet in één keer verbranden?
Omdat de energie niet bruikbaar zou zijn. De kleine stappen zorgen ervoor dat er minder energie gemaakt wordt, maar dat deze wel bruikbaar is.
Gisting
Anaëroob, zonder volledige oxidatie doordat NADH+ geen zuurstof heeft om aan te binden, gaat het gaan binden met pyrodruivenzuur.
Alcoholische gisting
Hier wordt er slechts 2 mol ATP aangemaakt. Deze vindt plaats bij bier, wijn, brandstof en brood.
Melkzuur gisting
Komt voor bij spieren, Protozoa (Algen), Schimmels en melkzuurbacteriën (streptococcus latis en lactobacillus). Hier wordt melksuiker omgevormd tot melkzuur, door een splitsing. Uiteindelijk komt er een reductie van pyrodruivenzuur en wordt er melk gevormd.
Genotype
Dat is de verzameling eigenschappen dat een organisme overerft van zijn ouders.
Fenotype
De verschijningsvorm. Dat is het geheel van kenmerken dat het organisme vertoont.
Waardoor wordt het fenotype van een organisme bepaald?
Het wordt zowel bepaald door het genotype, als de invloeden van het milieu.
De 3 categorieën die het fenotype bepalen.
1) Genotype: Deze wordt enkel bepaald door de erfelijke aanleg, bv. Bloedgroepen
2) Milieu: Enkel door externe factoren, bv. Roken => Laag gewicht
3) Een wisselwerking: Zowel bepaald door de erfelijke aanleg, als het milieu. Voorbeelden zijn Bruinen, Metabolisme en dik worden, en resistentie tegen ziekten.
Parentale generatie
De oudergeneratie, dit zijn de kenmerken dat de ouders bezitten en kunnen doorgeven aan de nakomelingen.
Zelfbestuiving
Het stuifmeel van de plant komt op de stempel van diezelfde plant.
Kruisbestuiving
Het stuifmeel van een bloem komt terecht op de stempel van een andere bloem.
→ Mendel: Hij wou enkel kruisbestuiving doen, dus hij zorgde ervoor dat de planten niet meer aan zelfbestuiving konden doen door één van hun voorplantingsorganen te verwijderen, hetzij de meeldraden of de stempel.
Reciproque
De twee geslachten worden onderling uitgetest op elkaar.
V(A) x M(a) = K(A)
M(A) x V(a) = K(A)
In conclusie: Dat is een kruising waarbij het geslacht geen ruil maakt
Dominant x recessief
Dominant = Overheersend kenmerk
Recessief = Onderdrukt kenmerk
Factoren of Allelen
Uitingsvorm van een bepaald kenmerk
Conclusie van Mendel
Een plant kan door kruisbestuiving ofwel de dominante factor uiten (AA,Aa → 3/4 kans) ofwel de recessieve (aa → 1/4 kans).
Vierkant van Punnett
Een vierkant waarop de mogelijke fenotypen bepaald worden, aan de hand van de kenmerken van de ouders.
Codominantie of intermediaire overerving
Dat is een heterozygoot organisme waarbij beide fenotypen tot uiting komen.
F2:
1/2 kans op één van de twee dominante kenmerken
1/2 kans dat allebei de dominante kenmerken tot uiting komen
Intermediair kenmerk
Allebei de fenotypen komen tot uiting, en vormen een soort midden.
Waarom spreken we van grensgevallen bij codominantie, en dominantie-recessief?
Omdat de recessieve kenmerken niet altijd volledig onderdrukt zijn, evenmin de uiting van de dominante factoren. Meestal zijn organismen een overgang tussen de twee.
Uniformiteitswet
Bij een Monohybride kruising tussen twee homozygote partners, zullen alle F1-nakomelingen hetzelfde uiterlijk vertonen.
Reciprociteitsregel: Het geslacht van de ouders hebben geen invloed op het fenotype van de nakomelingen
Dominantieregel: Alle nakomelingen van de F1 generatie vertonen het dominante kenmerk.
Splitsingswet
De F1 hybriden komen in een vaste getalsverhouding
Dominant-recessief = 3 / 1
Codominantie = 1 / 2 / 1
Onafhankelijkheidswet
Meerdere kenmerken (A en B) zullen onafhankelijk kruisen. A zal niet kruisen met B, enkel met een chromosoom die ook de factor A/a heeft
Letale aanleg
Homozygote drager die niet levensvatbaar is. Bijvoorbeeld gele muizen zijn altijd heterozygoot (Aa).
Pleiotropie (polyfenie)
Eén gen veroorzaakt meerdere verschillende kenmerken. Bijvoorbeeld Drosophila (= fruitvliegje), die hebben een andere vorm en patroon van vleugels, grootte ogen, beharing, vorm van borstels op de rug.
Polygenie
Verschillende genen zijn nodig voor één kenmerk. Bijvoorbeeld 5 genen zijn nodig om de vacht van een konijn te bepalen
Multipele allelen
Eén factor heeft meerdere vormen. Bijvoorbeeld ABO-groepen. De bloedgroepen worden bepaald door Isoagglutinogeen , Ia zorgt voor A, Ib zorgt voor B. De afwezigheid van beiden zorgen voor O, de aanwezigheid van beiden zorgen voor AB.
Overerving van het geslacht
Een vrouw produceert XX en man XY. In het leven worden er meer mannen geboren doordat, het Y chromosoom kleiner is waardoor de zaadcel die dat gen bevat, sneller kan voortbewegen. De sexratio, is de hoeveelheid mannen per 100 vrouwen, en daar kunnen we opmerken dat er dus meer mannen worden geboren. De hemizygote man heeft daarentegen wel een nadeel met het feit dat hij sneller kan aangetast worden met recessieve allelen.
Geslachtsgebonden kenmerken
Dit zijn kenmerken die op de gameten liggen.
Dihybride kruising
Hierbij worden twee kenmerken onderzocht. Deze zullen afzonderlijk kruisen, door de onafhankelijkheidwet van Mendel.
Cryptomerie
Omzettingsfactoren
Hierbij is er een bepaald kenmerk nodig, om een andere kenmerk om te zetten. Bij muizen moet A (=zwart) aanwezig zijn, voordat de allel B (=wit) het kan omzetten in grijs.
Inhibitiefactoren
Hierbij is een aanwezigheid van een bepaalde dominantie factor, een onderdrukker voor de andere factor. Bij hoenders (= een kip) is A (=gekleurd) tov. a (=wit) dominant, maar als de inhibitie factor B voorkomt, dan kan de pigmentatie niet voorkomen en wordt deze terug wit.
Additionele of complementaire factoren
Hierbij moeten twee dominante factoren voorkomen, om een bepaald fenotype tot uiting te laten komen. Zoals bij pronkerwten met paarse bloemen.
Duplicate factoren
Hierbij zorgt één dominante allel meteen voor een verandering van fenotype. Bijvoorbeeld een herderstasje wordt aangepast tot een driehoekig
Cummulatieve factoren
Op basis van de hoeveelheid dominante factoren, wordt het fenotype bepaald. Bijvoorbeeld een tarwekorrel gaat van AABB (= donkerrood) tot aabb (= wit)
Polyhybride-kruisingen
n-Hybride kruisingen, met 4²,4³,… combinaties.
3 redenen waarom fruitvliegjes tijdens een experiment worden gebruikt
Ze zijn klein, gemakkelijk kweekbaar en hebben een makkelijk dieet
Ze leven slechts 14 dagen, en zijn constant vruchtbaar waardoor je snel generaties krijgt
Ze verschillen al veel van elkaar
Er zijn maar 8 chromosomen, die veel nuttige informatie geven zoals vorm en lengte
Wat zijn gekoppelde factoren?
Dat zijn twee eigenschappen die op hetzelfde chromosoom zitten, en dus tezamen worden overgeërfd, en zogenaamde koppelingsgroep.
Crossing-over + gevolgen
Dit is wanneer er tijdens de meiose, twee homologe chromosomenparen een stuk DNA met elkaar onderling gaan uitwisselen. Het gevolg hiervan, zijn recombinanten die ervoor zorgen dat er meer variatie in een populatie vrijkomt.
Recombinant
Een nakomeling heeft een andere combinatie allelen dan zijn twee ouders, doordat er tijdens de crossing-over een gewijzigde koppelingsgroep is ontstaan.
Bewijzen voor crossing-over
Koppelingsgraad
Dat is het percentage nakomelingen, waarin geen crossing-over heeft plaatsgevonden tov. het totaal aantal nakomelingen. Met andere woorden 100% - crossing-over frequentie.
Crossing-over frequentie, scheidingsgraad of recombinatiefrequentie
Zij geven het percentage recombinanten weer tov. het aantal nakomelingen.
Verband crossing-over frequentie en de positie
Hoe groter de kans op een crossing-over frequentie, hoe verder twee factoren van elkaar verwijderd zijn.
Waarom is de crossing-over frequentie maximaal 50%?
Omdat slechts 2/4 chromatiden stukken DNA kunnen uitwisselen tijdens de profase 1.
Kaarteenheid
1% van de 50% die mogelijk is bij de scheidingsgraad
Chromosomenkaart
Dat is een soort plattegrond van een chromosoom, die aangeeft waar elke eigenschap zich bevindt. Dit wordt gerealiseerd aan de hand van eigenschappen te vergelijken met hun crossing-over percentage.
Nut van chromosomenkaarten?
Het eventueel opsporen van genetische afwijkingen.
Waarom is erfelijkheidsonderzoek bij de mens minder ver gevorerd?
Wegens ethische redenen is een kruisproef niet verantwoord
Generatieduur is groot
Weinig nakomelingen
Extreem veel genen
Polygenie
Welke vier methoden gebruiken we, om onderzoek te doen naar de mens?
Statistisch onderzoek
Stamboom onderzoek → Hier wordt elk heterozygoot genotype die tot uiting komt dominant verklaard. Symboliek, gewoon de figuren die gebruikt worden voor de (non-)geslachten. Boven-onder = Generatie → Links, rechts = Geboortedatum.
Cytogenisch onderzoek: Onderzoek van de chromosomen in de metafase na de inwerking van eiwitsplitsende enzymen.
Welke soort tweelingen zijn interessant voor onderzoek?
Eéneiige tweelingen, doordat deze uit dezelfde zygote ontstaan, en dus dezelfde set chromosomen hebben waardoor je goed het verschil kan onderzoeken tussen de twee individuen.
Wat is de erfelijkheidsgraad, hoe wordt het berekent en wat leer je er uit?
De erfelijkheidsgraad is de mate waarin het kenmerk door een genotype bepaald wordt
Ze vergelijken twee broers/zussen
Je kan leren dat sommige kenmerken altijd hetzelfde kunnen zijn
Bijzondere gevallen
We kunnen zien dat als je een tweeling uit elkaar brengt, dat deze op dezelfde momenten erfelijke ziekten kunnen krijgen. Statitisch gezien kunnen we moeilijk besluiten trekken.
Argumenten voor de evolutietheorie van de Paleontologie
Fossielen passen in het huidige classificatiesysteem van levende organismen
Oudere fossielen zijn eenvoudiger dan recente fossielen
Er zijn overgangsvormen van kenmerken tussen twee groepen, bv reptiel → vogel
We zien evolutieve lijnen, op basis van chronologie
Methoden voor datering
Koolstof 14-methode
K-Ar-methode
Evolutie walvis
Een landzoogdier is geëvolueerd tot een zwemmer, dan een zeedier met achterpoten, opdat uiteindelijk de achterpoten te laten verdwijnen en vinnen te krijgen.
Selectie Paarden
Natuurlijke selectie. Betere tanden voor het steppegras te eten, en betere voeten en handen om te kunnen wegrennen voor gevaar.
Aanwijzingen voor anatomie
Homologe organen: ze hebben hetzelfde bouwplan, maar door veranderende omstandigheden zijn zij aangepast. Bijvoorbeeld alle voorste ledematen bij gewervelde dieren lijken op elkaar.
Analoge organen: zelfde functie, andere anatomie. Bijvoorbeeld een vogel en een vleermuis hebben allebei vleugels, maar zijn op een andere manier opgebouwd.
Rudimentaire organen: organen die aanwezig zijn, maar geen functie meer hebben. Bijvoorbeeld het staartbeen bij de mens.
Aanwijzingen uit de moleculaire genetica
Het DNA van organismen, dit kunnen we waarnemen door mutaties.
Cladogram
of verwantschapsboom. Hoe minder vertakkingspunten je kan waarnemen tussen baseparen, hoe nauwer ze verwant zijn.
Aanwijzing embryologie
We kunnen zien dat de embryo’s van alle dieren extreem sterk op elkaar gelijken.