Kaarten: Engels Unit 1 vocabulary list | Quizlet

a classroom

een klaslokaal

the sticky tape

de plakband

the correction fluid

vloeibare tipp-ex

a hole punch

een perforator

a pencil sharpener

een slijper

a ballpoint

een balpen

the compasses

de passer

a schoolbag

een boekentas

a piece of chalk

een krijtje

a ruler

een lat

a pair of scissors

een schaar

a phrase

een zin

to lend something

iets uitlenen aan iemand

to listen

luisteren

to take

nemen

to open

openen

to repeat

herhalen

to be quiet

stil zijn

English

Engels

history

geschiedenis

physics

fysica

Dutch

Nederlands

Geography

aardrijkskunde

mathematics

wiskunde

Chemistry

chemie, scheikunde

moral education/ethics

zedenleer

a bully

een pester

a bully

een pester

the opposirte

het tegengestelde

a pencil case

een pennenzak

a pen eraser

een tintenkiller

a glue stick

een lijmstift

a stapler

een nietjesmachine

a geometry stetsquare

een geodriehoek

a pencil

een potlood

a fountain pen

een vulpen

a marker

een fluostift

a rubber

een gom

a correction mouse

tipp-ex

to borrow something

iets lenen van iemand

to raise your hand

je hand opsteken

to sit down

neerzitten

to fill in

invullen

to speak up

luider praten

to close

sluiten

physical eduction

lichamelijk opvoeding

biology

biologie, natuurwetenschappen

religious eduction

godsdienst

art

plastische opvoeding

Economics

economie

French

Frans

music

muziekale opvoedinng

a principal

een directeur

excellent

heel goed

an advice

een advies

a hobby

een hobby

a road

een weg

a gym

een fitness

to inspire

inspireren

a wave

een golf

to hurry

zich haasten

a tournament

een toernooi

to be keen

enthousiast zijn

age

leeftijd

a picture

een foto

a guess

raden

a sister

een zus

a boyfriend

een vriendje

a university

een universiteit

favourite

favoriet

to bother

storen

single

alleen

a student

een student

to be engaged

verloofd zijn

a girlfriend

een vriendinnetje

an outfit

een outfit

a blouse

een blouse

the clothes

de kledij

to be ripped

gescheurd

a jumper

een trui

a pair of boots

een paar laarzen

striped

gestreept

a heel

een hak

a uniform

een uniform

green

groen

a pair of trainers

sportschoenen

afterwards

nadien

shop assistant

winkelbediende

the changing rooms

de paskamers

an adress

een adres

recess

speeltijd

normally

normaal gezien

a brand

een merk

black

zwart

an accessory

een accessoire

white

wit

brown

bruin

costomer

klant

to try on

passen (kledij)

a break

een pauze/speeltijd