Ik kan niet goed met hem opschieten.
We hebben geen goede relatie.
Hij zinspeelt op ons vorige gesprek.
Hij verwijst naar ons vorige gesprek.
Ik zwicht voor zijn voorstel.
Ik geef toe.
Wij hebben ons op de afstand verkeken.
Wij hebben ons vergist.
Hij is uit op een overwinning.
Zijn doel is een overwinning.
Zij doet zich tegoed aan al dat lekkers.
Zij eet veel en lekker.
Je weet het, ik sta achter je.
Je kunt op me rekenen.
Ik snak naar een glas melk.
Ik wil heel graag een glas melk.
De organisatie komt op mij neer.
Ik moet alles alleen organiseren.
Dat is in strijd met de wet.
Dat mag niet volgens de wet.
Hij zet zich in voor die actie.
Hij neemt actief deel aan die actie.
Het onweer ging gepaard met hevige windstoten.
Tijdens het onweer waren er windstoten.