Studied by 56 people
aan de alarmbel trekken, trok, trokken, h/is getrokken
tirer la sonnette d'alarme
aan de beurt zijn
avoir son tour
aan de slag gaan
se mettre au travail
aanbieden, bood aan, boden aan, h. aangeboden
proposer, offrir
iets aanraden, raadde/ried aan, raadden/rieden aan, h. aangeraden
recommander, conseiller
aansluiten (bij), sloot aan, sloten aan, h. aangesloten
rejoindre
het aantal
le nombre, la quantité
aanvaardbaar >< onaanvaardbaar
acceptable
aanvaarden (! onscheidbaar)
accepter
aarzelen
hésiter
afschaffen
abolir, supprimer
afschrikken
effrayer
afspreken (met), sprak af, spraken af, h. afgesproken
fixer un rdv avec qlq'un
de afwas doen
faire la vaisselle
afzien, zag ... af, h. afgezien
souffrir, en baver
babbelen
bavarder
een band scheppen
créer un lien
de bedoeling
l'intention
beëindigen (! onscheidbaar)
terminer, mettre fin
beginnen aan/met, begon, begonnen, is begonnen
commencer
behandelen
traiter
de behoefte(n/s) aan
le besoin de
beïnvloeden (! onscheidbaar)
influencer
de belasting(en)
l'impôt
beneden >< boven
en bas
bepalen (! onscheidbaar)
déterminer
beperken (! onscheidbaar)
limiter
beseffen (! onscheidbaar)
se rendre compte
de beslissing(en)
la décision
betreffen, betrof, betroffen, h. betroffen
concerner
betrouwbaar
fiable
het bevel(en)
l'ordre
het bewijs (bewijzen)
la preuve
bewijzen, bewees, bewezen, h. bewezen
prouver
bezoek ontvangen, ontving, ontvingen, h. ontvangen
avoir de la visite
het bezoek(en)
la visite
bezoeken, bezocht, bezochten, h. bezocht
visiter, rendre visite
de bezoeker(s)
le visiteur
bijdragen tot, droeg bij, droegen bij, h. bijgedragen
contribuer à
binden, bond, bonden, h. gebonden
lier
de boekenwurm(en)
le mordu de lecture
boodschappen doen, deed, deden, h. gedaan
faire les courses
het café('s)
le café (endroit)
het charter(s)
la charte
contact opnemen met, nam op, namen op, h. opgenomen
prendre contact avec
dagelijks
tous les jours
dalen
diminuer
deel uitmaken van
faire partie de
deelnemen aan, nam deel, namen deel, h. deelgenomen
participer à
de deelnemer(s)
le participant
de deken(s)
la couverture
dekken
dresser
doden
tuer
de doek(en) = het/de vod
la lavette
donker >< licht
sombre, pénombre
dringend
urgemment, d'urgence
de druk
la pression
duidelijk
évident, clair
het/een dutje doen, deed, deden, h. gedaan
faire une sieste
het eens zijn met = akkoord gaan met
être d'accord avec
eerder = vroeger >< later
plus tôt
ervaring opdoen
gagner de l'expérience
de ervaring(en)
l'expérience
flauwvallen, viel flauw, vielen flauw, is flauwgevallen
s'évanouir
gedurende = tijdens
pendant
de gelegenheid (heden)
l'occasion, l'opportunité
het gemiddelde
la moyenne
geneigd
tenté, qui a tendance à
getuigen
témoigner
het gevoel(ens)
le sentiment
gewond raken
se blesser
de gewoonte(s)
l'habitude
de gezamenlijke ruimte(n/s) = de gemeenschappelijke ruimte
la pièce commune
de grens (grenzen)
la frontière
horen bij
faire partie de
het huisdier(en)
l'animal de compagnie
de huishoudelijke taak (taken)
la tâche ménagère
het huurcontract(en)
le contrat de location
het initiatief (initiatieven)
l'initiative
inrichten
aménager
zich inschrijven, schreef in, schreven in, h. ingeschreven
s'inscrire
de inspanning(en)
l'effort
inspanningen doen
faire des efforts
intussen
pendant ce temps
invoeren
instaurer, mettre en oeuvre
kapotmaken
casser
het karakter(s)
le caractère
de koffie(s)
le café (boisson)
kopen, kocht, kochten, h. gekocht
acheter
koppig
têtu
het kot(en)
le kot
de kotbaas (bazen)
le propriétaire (d'un kot)
de kotgenoot (genoten), de kotgenote (fem)
le cokotteur
de kracht(en)
la force
de kringloopwinkel(s) = de tweedehandswinkel (≈ brocante)
le magasin de seconde main
kuisen
nettoyer
lawaai maken
faire du bruit
leeg >< vol
vide
leiden tot
mener à
het licht(en)
la lumière
Note 
Flashcard (22)