esse
fui, -, zijn
cognoscere
cognovi, cognitum, herkennen, leren kennen
vincere
vici, victum, overwinnen
credere (+ dat)
creditdi, creditum, geloven (in), als waar beschouwen, (geloof hecht aan), (vertrouwen)
fallere
fefelli, falsum, bedriegen
capere
cepi, captum, pakken, nemen
vincire
vinxi, vinctum, boeien, vastbinden
facere
feci, factum, maken, doen
claudere
Claus, clausum, sluiten
dicere
dixi, dictum, zeggen, noemen
monere
monui, monitum, waarschuwen
mordere
momordi, morsum, bijten
aperire
aperui, apertum, openen
fremere,
fermui, -, grommen
cavere
cavi, cautum, oppassen voor
resistere
restiti, -, weerstand bieden aan
solvere
solvi, solutum, losmaken, betalen, laten gaan
scribere
scripsi, scriptum, schrijven
terrere
terrui, territum, verschrikken, bang maken
salire
salui, springen
rumpere
rupi, ruptum, breken
cedere
cessi, cessum, gaan, wijken, zich terugtrekken
prehendere
prehendi, prehensum, grijpen, pakken
recedere
recessi, recessum, teruggaan
procedere
processi, processum, vooruit gaan
aperire
aperui, apertum, openen
sinere
Sivi, situm, toestaan
deridere
derisi, derisum, uitlachen, bespotten
tremere
tremui, trillen
pellere
pepulli, pulsum, verdrijven, verjagen, stoten, slaan
removere
removi, remotum, verwijderen
posse
potui, kunnen
scindere
scidi, scissum, scheuren
emere
emi, emptum, kopen
venire
veni, ventum, komen
advenire
adveni, adventum, aankomen
ferre
tuli, latum, dragen, brengen
tradere
tradidi, traditum, overhandigen, overleveren
mittere
misi, missum, zenden, sturen
intellegere
intellexi, intellectum, begrijpen
dimittere
dimisi, dimissum, wegsturen, uitzenden
poscere
poposci, eisen
continere
continui, contentus, bevatten
monere
monui, monitum de, waarschuwen voor, herinneren aan
legere
legi, lectum, lezen
merere
merui, meritum, verdienen, waard zijn
ostendere
ostendi, ostentum, tonen
videre
vidi, visum, zien
perdere
perdidi, perditum, verliezen, vernietigen
promittere
promisi, promissus, beloven
includere
inclusi, inclusum, opsluiten
ducere
duxi, ductum, leiden, voeren
afferre
attuli, allatum, dragen, brengen, voeren naar, aanvoeren, naar voren brengen
fugere
fugi, vluchten
aspicere
aspexi, aspectum, kijken naar
debere
debui, debitum, moeten, verschuldigd/verplicht zijn
fieri
factum est, gedaan/gemaakt, worden, ontstaan, gebeuren
velle
volui, willen
ire
ii, gaan
dolere
dolui, pijn doen
frangere
fregi, fractum, breken
cadere
cecidi, vallen
movere
movi, motum, bewegen
noscere
novi, notum, leren kennen, te weten komen (kennen, weten)
lavare
lavi, lautum, wassen
dare
dedi, datum, geven
ludere
lusi, lusum, spelen
reprehendere
reprehendi, reprehensum, bekritiseren
iacere
iacui, liggen
iacere
ieci, iactum, gooien
cupere
cupivi, wensen, verlangen
osculari
osculatus sum, kussen
comitari
comitatus sum, vergezellen
conari
conatus sum, proberen
vereri
veritus sum, vrezen, bang zijn voor
fateri
fassus sum, bekennen, toegeven
pati
passus sum, lijden, ondergaan, verdragen
loqui
locutus sum, spreken
mentiri
mentitus sum, liegen
regere
rexi, rectum, regeren, besturen
trahere
traxi, tractum, trekken
interficere
interfeci, interfectum, doden
constituere
constitui, constitutum, vaststellen, besluiten
iubere
iussi, iussum, bevelen
incipere
coepi, coeptum, beginnen
accedere
accessi, naderen, dichtbij komen
occidere
occidi, occisum, doden
reperire
repperi, repertus, vinden
petere
petivi, petitum
quaerere
quaesivi, quaesitum, zoeken
ascendere
ascendi, (be)klimmen
reddere
reddidi, redditum, teruggeven
descendere
descendi, afdalen
deserere
deserui, desertum, teruggeven
gerere
gessi, gestum, dragen, voeren, uitvoeren
relinquere
reliqui, relictum
profiscisci
profectus sum, vertrekken
polliceri
pollicitus sum, beloven
sequi
secutus sum, volgen
oblivisci
obllitum, vergeten