agr-
ăger, ăgri, m.
de akker, het veld
het gebied
fin-
fīnis, fīnis, m.
het einde
de grens
het doel
(mv.) het grondgebied
terr-
terra, terrae, vr. de aarde, het land
animal-
ănimal, animālis, onz. het levend wezen, het dier
anim-
ănimus, ănimi, m.
de geest, de ziel
het hart, het gemoed
ingeni-
ingĕnium, ingĕnii, onz.
de aard, het karakter
het verstand
ment-
mens, mentis, vr.
de geest
de gedachte
mens-
mensa, mensae, vr. de tafel
mens-
mensis, mensis, m. de maand
ann-
annus, anni, m. het jaar
aqu-
ăqua, ăquae, vr. het water
arbor-
arbor, árboris, vr. de boom
art-
ars, artis, vr.
de vaardigheid
de kunst
auctoritat-
auctōritas, auctoritātis, vr. het gezag
aur-
aurum, auri, onz. het goud
auxili-
auxĭlium, auxĭlii, onz. de hulp
av-
ăvis, ăvis, vr. de vogel
av-
ăvus, ăvi, m. de grootvader
bell-
bellum, belli, onz. de oorlog
arm-
arma, armōrum, onz. (mv.) de wapens
exercitu-
exércitus, exércitūs, m. het leger
ferr-
ferrum, ferri, onz.
het ijzer
het wapen
foeder-
foedus, foéderis, onz. het verdrag
gladi-
glădius, glădii, m. het zwaard
host-
hostis, hostis, m. de vijand
hospit-
hospes, hóspitis, m.
de gastheer
de gastvriend, de gast
insidi-
insĭdiae, insidiārum, vr. (mv.) de hinderlaag
milit-
mīles, mīlitis, m. de soldaat
pac-
pax, pācis, vr. de vrede
pericul-
perīculum, perīculi, onz. het gevaar
proeli-
proélium, proélii, onz. de veldslag
pugn-
pugna, pugnae, vr. het gevecht
sanguin-
sanguis, sánguinis, m. het bloed
soci-
sŏcius, sŏcii, m.
de kameraad
de bondgenoot
vulner-
vulnus, vúlneris, onz. de wonde
cael-
caelum, caeli, onz. de hemel
camp-
campus, campi, m. de (open) vlakte
capit-
căput, căpitis, onz.
het hoofd
de hoofdstad
het hoofdstuk
carmin-
carmen, cárminis, onz.
het gedicht
het lied
caus-
causa, causae, vr. de oorzaak
(gen. +) causā
wegens, om (te)
cen-
cēna, cēnae, vr.
het avondeten
de maaltijd
cib-
cĭbus, cĭbi, m. het voedsel, het eten
vin-
vīnum, vīni, onz. de wijn
civ-
cīvis, cīvis, m. de burger
civitat-
cīvitas, civitātis, vr.
de staat
de stam, het volk
de stad
comit-
cŏmes, cŏmitis, m./vr. de kameraad
copi-
cōpia, cōpiae, vr.
de voorraad
de massa, de overvloed
op-
ops, ŏpis, vr.
de macht
de hulp, het hulpmiddel
(mv.) de rijkdom
vīs
(geen gen.), vr. acc. vīm, abl. vī mv. vires, virium, viribus
de kracht
de macht
het geweld
corpor-
corpus, córporis, onz. het lichaam
aur-
auris, auris, vr. het oor
cord-
cor, cordis, onz. het hart
dent-
dens, dentis, m. de tand
digit-
dĭgitus, dĭgiti, m. de vinger
facie-
făcies, faciēi, vr.
het uitzicht
het (aan)gezicht
manu-
mănus, mănūs, vr.
de hand
de troep
membr-
membrum, membri, onz. het lid
or-
ōs, ōris, onz.
de mond
het (aan)gezicht
pector-
pectus, péctoris, onz. de borst(kas)
ped-
pēs, pĕdis, m. de voet
terg-
tergum, tergi, onz. de rug
ventr-
venter, ventris, m. de buik
vultu-
vultus, vultūs, m.
de gelaatsuitdrukking
het aangezicht
custod-
custos, custōdis, m. de bewaker
decor-
dĕcus, decōris, onz.
het sieraad
de roem
de-
deus / -a dei / -ae, m. / vr. de god / de godin
die-
dies, diēi, m./vr. de dag
luc-
lux, lūcis, vr. het licht, het daglicht
noct-
nox, noctis, vr. de nacht
sol-
sōl, sōlis, m. de zon
domin-
dŏminus / -a dŏmini / -ae, m. / vr. de meester / de meesteres
domu-
dŏmus, dŏmūs, vr. het huis
dŏmi
bijw. thuis
dŏmum
bijw. naar huis
epistul-
epístula, epístulae, vr. de brief
litter-
líttera, lítterae, vr.
de letter
(mv.) de brief
(mv.) de literatuur
equ-
ĕquus, ĕqui, m. het paard
equit-
ĕques, ĕquitis, m.
de ruiter
de ridder
exempl-
exémplum, exémpli, onz. het voorbeeld
exsul-
exsul, éxsulis, m. de banneling
fam-
fāma, fāmae, vr.
het gerucht
de faam
famili-
familia, familiae, vr. de familie (= het gezin en het personeel)
coniug-
coniunx, cóniugis, m./vr.
de echtgenoot, de (getrouwde) man
de echtgenote, de (getrouwde) vrouw
fili-
fīlius / -a fīlii / -ae, m. / vr. de zoon / de dochter
fratr-
frāter, frātris, m. de broer
liber-
līberi, liberōrum, m. (mv.) (iemands) kinderen
matr-
māter, mātris, vr. de moeder
parent-
paréntes, paréntum, m. (mv.) de ouders
patr-
păter, pătris, m.
de vader
(mv.) de voorouders
(mv.) de senatoren
patri-
pătria, pătriae, vr. het vaderland
soror-
sŏror, sorōris, vr. de zus
uxor-
uxor, uxōris, vr. de echtgenote, de (getrouwde) vrouw
fat-
fātum, fāti, onz. het lot
sort-
sors, sortis, vr. het lot
flor-
flōs, flōris, m. de bloem
form-
forma, formae, vr.
de vorm, de gedaante
de schoonheid
fraud-
fraus, fraudis, vr. het bedrog
funer-
fūnus, fūneris, onz. de lijkstoet
glori-
glōria, glōriae, vr. de roem