1/52
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
|---|
No study sessions yet.
aller – gaan
je vais
ik ga
tu vas
jij gaat
il/elle va
hij/zij gaat
on va
wij gaan
nous allons
wij gaan
vous allez
jullie gaan / u gaat
ils/elles vont
zij gaan
être – zijn
je suis
ik ben
tu es
jij bent
il/elle est
hij/zij is
on est
wij zijn
nous sommes
wij zijn
vous êtes
jullie zijn / u bent
ils/elles sont
zij zijn
avoir – hebben
j’ai
ik heb
tu as
jij hebt
il/elle a
hij/zij heeft
on a
wij hebben
nous avons
wij hebben
vous avez
jullie hebben / u hebt
ils/elles ont
zij hebben
faire – doen / maken
je fais
ik doe / maak
tu fais
jij doet / maakt
il/elle fait
hij/zij doet / maakt
on fait
wij doen / maken
nous faisons
wij doen / maken
vous faites
jullie doen / maken / u doet / maakt
ils/elles font
zij doen / maken
vouloir – willen
je veux
ik wil
tu veux
jij wilt
il/elle veut
hij/zij wil
on veut
wij willen
nous voulons
wij willen
vous voulez
jullie willen / u wilt
ils/elles veulent
zij willen
pouvoir – kunnen / mogen
je peux
ik kan / mag
tu peux
jij kunt / mag
il/elle peut
hij/zij kan / mag
on peut
wij kunnen / mogen
nous pouvons
wij kunnen / mogen
vous pouvez
jullie kunnen / mogen / u kunt / mag
ils/elles peuvent
zij kunnen / mogen