maestus
bedroefd
magis
meer, eerder, liever
magnus
groot
male adv.
slecht
malum
kwaad, ongeluk
maneo, manere, mansi, mansurus
blijven, wachten
manus, us f
hand
mare, maris n
zee
maritus
echtgenoot
mater, tris f
moeder
meditor, meditari
overdenken, zich voorbereiden, zich oefenen
medius
zich in het midden bevindend
membrum
lid, deel; pl: ledematen
memini, meminisse pf + gen.
zich herinneren, denken aan
memor, oris + gen.
denkend aan, zich herinnerend
mens, mentis f
1verstand, geest, gedachte 2 gezindheid
mensis, is m
maand
merces, edis f
loon soldij
mereo, merere, merui
verdienen, zich verdienstelijk maken
metuo, metuere, metui
vrezen, bang zijn
meus
mijn
miles, itis m
soldaat
mille pl.: (duo enz.) milia, milium
duizend
minae, arum f (plurale tantum)
dreigement(en)
mirus
wonderbaarlijk, buitengewoon
misceo, miscere, miscui, mixtum
mengen
miser (era, erum)
ongelukkig, ellendig
mitto, mittere, misi, missum
zenden, laten gaan
modo adv.
1 zojuist, pas geleden 2 alleen, slechts
moles, is f
1 gevaarte, massa 2 inspanning, moeite
mollis, is
zacht
mons, montis m
berg
mora
oponthoud, uitstel
morior, mori, mortuus sum, moriturus
sterven
moror, morari
zich ophouden, talmen
mors, mortis f
dood
mortalis, is
sterfelijk
mos, moris m
zede, gewoonte, bebruik; pl. karakter
motus, us m
beweging
moveo, movere, movi, motum
1 bewegen 2 indruk maken op
mox
weldra
multus
veel, talrijk
mundus
wereld, heelal
munus, muneris n
1 ambt, taak 2 geschenk
murus
muur
muto, mutare
1 wisselen, ruilen 2 veranderen
mutuus, a, um
geleend, wederkerig
nam
want
narro, narrare
vertellen
nascor, nasci, natus sum
geboren worden, ontstaan
natura
natuur, aard, wezen
navis, is f
schip
ne + coni.
opdat niet
nec
en niet, ook niet, maar niet, zelf niet
nego, negare
ontkennen, zeggen dat niet, weigeren
nemo, inis m/ f
niemand
nepos, potis m
kleinzoon, neef
neque
en niet, ook niet, maar niet, zelfs niet
nequeo, nequire, nequivi
niet kunnen, niet in staat zijn
neve
en (opdat) niet
nex, necis f
moord, dood
nihil
niets
nimium
1 (al) te zeer, te, te veel 2 zeer
nisi
als niet, tenzij
nitor, niti, nisus / nixus sum
steunen op, streven naar
nobilis, is
1 bekend, beroemd 2 voornaam
nocturnus
nachtelijk
nolo, nolle, nolui
niet willen
nomen, inis n
naam, benaming
nomino, nominare
noemen, een naam geven, (bij de naam) roepen
non
niet
nondum
nog niet
nos
wij
nosco, noscere, novi, notum
leren kennen, inzien
noster
onze
notus
bekend
novus
nieuw
nox, noctis f
nacht
nubes, is f
wolk
nullus gen. nullius, dat. nulli
geen
numen, inis n
1 wil, gebod 2 goddelijke macht
nunc
nu
nuntio, nuntiare
berichten
nympha
nymf
obscurus
donker, duister
ob-sto, stare, stiti + dat.
in de weg staan, hinderen, tot last zijn
oc-cido, cidere, cici, casum
ondergaan; ten onder gaan, te gronde gaan
occulto, occultare
verbergen
occultus
verborgen, geheim
oculus
oog
odium
haat
of-fendo, fendere, fendi, fensum
aanstoot geven, beledigen
officium
1 dienst 2 plicht
olim
eens, ooit; vroeger
omen, ominis n
voorteken
omnis, is
1 geheel 2 elk, ieder
onus, oneris n
last, lading, vracht
oportet, oportere, oportuit
het past, het is nodig
op-primo, primere, pressi, pessum
onderdrukken, overweldigen
ops, opis f
kracht, hulp