Studied by 43 people
Looks like no one added any tags here yet for you.
el aspecto físico
het uiterlijk
el pelo
het haar
el pelo corto
het kort haar
el pelo largo
het lang haar
la peluca
de pruik
pelirrojo, -a
roodharig
la barba
de baard
el bigote
de snor
rubio, -a
blond
castaño, -a
bruin
moreno, -a
donker (zwart van haar)
las gafas
de bril
las gafas de sol
de zonnebril
liso, -a
glad, steil
calvo, -a
kaal
ondulado, -a
gegolfd
rizado,-a
gekruld
el pelo rizado
het gekruld haar
tener buen aspecto
er goed uitzien
guapo, -a
knap, mooi (van uiterlijk)
atractivo, -a
aantrekkelijk
bonito, -a
mooi
mono, -a
leuk, aardig
feo, -a
lelijk
delgado, -a
mager
adelgazar
vermageren
gordo, -a
dik
engordar
dikker worden
alto, -a
groot, lang
bajo, -a
klein
los ojos oscuros
de donkere ogen
los ojos claros
de lichte ogen
la familia
de familie
el hijo
de zoon
la hija
de dochter
los hijos
de kinderen, zonen
el yerno
de schoonzoon
la nuera
de schoondochter
el tío
de oom
la tía
de tante
los tíos
de ooms en tantes
el padre
de vader
la madre
de moeder
los padres
de ouders
el papá
de papa
la mamá
de mama
los papás
de ouders
el suegro
de schoonvader
la suegra
de schoonmoeder
los suegros
de schoonouders
el padrastro
de stiefvader
la madrastra
de stiefmoeder
el padrino
de peter
la madrina
de meter
el hermano
de broer
la hermana
de zus
los hermanos
de broers (en zussen)
el cuñado
de schoonbroer
la cuñada
de schoonzus
el marido
de man, echtgenoot
la mujer
de vrouw, echtgenote
el abuelo
de grootvader
la abuela
de grootmoeder
los abuelos
de grootouders
el nieto
het kleinkind, de kleinzoon
la nieta
de kleindochter
los nietos
de kleinkinderen, kleinzonen
el primo
de neef (kind van oom en tante)
la prima
de nicht (kind van oom en tante)
los primos
de neven (en nichten)
el sobrino
het neefje (kind van broer of zus)
la sobrina
het nichtje (kind van broer of zus)
los sobrinos
de neefjes (en nichtjes)
el pariente
het familielid (♂)
la parienta
het familielid (♀)
los parientes
de familieleden
gemelo, -a
tweeling-
el estado civil
de burgerlijke stand
casado, -a
getrouwd
estar casado, -a (con X)
getrouwd zijn (met X)
el soltero
de vrijgezel (♂)
la soltera
de vrijgezel (♀)
estar soltero, -a
ongehuwd zijn
el viudo
de weduwnaar
la viuda
de weduwe
estar viudo, -a
weduwnaar / weduwe zijn
el esposo
de man, echtgenoot
la esposa
de vrouw, echtgenote
el matrimonio
het echtpaar
el divorcio
de echtscheiding
divorciarse
scheiden
estar divorciado, -a
gescheiden zijn
el novio
de vriend, verloofde, bruidegom
la novia
de vriendin, verloofde, bruid
la pareja
de partner
la pareja
het paar, koppel
vivir juntos
samenwonen
cohabitar
samenwonen
la edad
de leeftijd
joven (adj)
jong
Note 
Flashcard (126)