1/783
534 flashcards covering the non-starred Dutch A1 vocabulary terms with English meanings.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
aan
on; switched on
aanhebben
to wear (clothing)
aankomen
to arrive
het aantal
number; amount
de aardappel
potato
aardig
nice
achter
behind
de achternaam
surname
achtste
eighth
het adres
address
de afspraak
appointment
de agenda
agenda; calendar
alle
all
allebei
both
alleen
alone
allemaal
all
alles
all; everything
alsjeblieft
here you go; please
alstublieft
please
als
if; when
altijd
always
alvast
already
ander
other
Anders nog iets?
Anything else?
het antwoord
answer
apart
separate
de apotheek
pharmacy
de appel
apple
april
April
de arm
arm
de armband
bracelet
de assistente
assistant (female)
augustus
August
de auto
car
de avond
evening
het avondeten
supper
’s avonds
in the evening
de baard
beard
de baby
baby
het bad
bath; bathtub
de badkamer
bathroom
de bakker
baker; bakery
de bal
ball
het balkon
balcony
de banaan
banana
de bank
couch; sofa
het bed
bed
bedankt
thanks
bedoelen
to mean
het bedrag
amount
het been
leg
een beetje
bit
begrijpen
to understand
behalve
except
belangrijk
important
bellen
to dial; to call by phone
beneden
downstairs
bestellen
to order
betalen
to pay
beterschap
get well soon
bewegen
to move
het bier
beer
bijna
almost
bij
at
de bil
buttock
binnen
inside
de bladzijde
page
blauw
blue
blijven
to stay
de bloem
flower
de bloemkool
cauliflower
het boek
book
de boerderij
farm
de bon
coupon; receipt
boodschappen doen
to shop; to buy groceries
de boon
bean
de boot
boat
het bord
board; plate; sign
de boter
butter
de boterham
sandwich
boven
upstairs
brengen
to bring
het briefje
bank-note
de bril
glasses
de broek
pants
de broer
brother
het brood
bread
bruin
brown
de buik
belly
buiten
outside; outdoors
de bus
bus; coach
de buurman
neighbour (male)
de buurt
neighbourhood
de buurvrouw
neighbour (female)
het café
café; pub
de cent
cent
de chauffeur
driver
de citroen
lemon
de club
club
de collega
colleague