kennismaken met
faire la connaissance de
heten
s’appeler
aangenaam
enchanté
iemand groeten
saluer
iemand de hand schudden
serrer la main de quelqu’un
zich voorstellen
se présenter
Waar kom je vandaan ?
D’où viens-tu?
getrouwd/gehuwd
< ongetrouwd/ongehuwd
marié >< pas marié
gescheiden
divorcé
de vrijgezel
le célibataire
ontmoeten
rencontrer
afscheid nemen van iemand
dire au revoir, prendre congé de quelqu’un
de familie
la famille
het gezin = de ouders + de kinderen
la famille = les parents + les enfants
de ouders = de vader + de moeder
les parents = le père + la mère
de stiefvader/ de stiefmoeder
le beau-père/la belle-mère (nouveau compagnon d’un parent)
de schoonvader/ de schoonmoeder
le beau-père/la belle-mère (le parent de son compagnon)
het kind
l’enfant
het enig kind
l’enfant unique
de broer
le frère
de zus
la soeur
de zoon
le fils
de dochter
la fille
de neef
le cousin/neveu
de nicht
de tante
la tante
de oom
l’oncle
de grootvader/Opa
le grand-père
de grootmoeder/Oma
la grand-mère
de verjaardag
l’anniversaire
de jarige
celui dont c’est l’anniversaire
jarig
fêter son anniversaire
jong><oud
jeune><âgé
de leeftijd
l’âge
de man/de vrouw
l’homme/la femme
de studierichting
l’orientation d’études
het vak
la branche, la matière
de kleuterschool
l’école maternelle
de lagere school
l’école primaire
de middelbare school
l’école secondaire
de hogeschool
la haute école
de universiteid
l’université
studeren aan de universiteid
étudier à l’université
les hebben
avoir cours
de les volgen, naar de les gaan
suivre le cours, aller au cours
een examen AFleffen (het examen)
passer un examen
slagen voor
réussir en
zakken voor
rater en
de eerste zit
la première session
het herexamen
l’examen de passage
de blok(periode)
le blocus
slagen met voldoening/(grote)onderscheiging
réussir avec satisfaction/(grande) distinction
de vrijstelling
la dispense
een diploma behalen
obtenir un diplôme
AFstuderen
terminer ses études
de les Nederlands
le cours de néerlandais
het aantal (studeren)
le nombre (d’étudiants)
het voordeeld (bijvoorbeeld)
l’exemple (par exemple)
wonon (in)
habiter (à)
de woonplaats = het domicile
le domicile
de woning
l’habitation
het kot
le kot
op kot zijn/zitten
kotter
de kotgenoot
le co-koteur
de bewoner (van een huis
l’habitant (d’une maison)
de inwoner (van een land)
l’habitant, le résident (d’un pays)
het landhuis = de villa
la villa
het rijhuis
la maison mitoyenne
de flat = het appartement
l’appartement
de studio
le studio
het gebouw
le bâtiment
het flatgebouw
l’immeuble à appartement
de verdieping
l’étage
verhuizen (verhuisde, is verhuisd)
déménager
de huur(prijs)
le loyer
huren><verhurer
prendre en location><mettre en location
de huurder><de verhuurder
le locataire><le bailleur
de eigenaar = de huisbaas
le propriétaire
het huurcontract
le contrait de bail
ondertekenen
signer
maandelijks
mensuel, mensuellement
de trap oplopen><aflopen (lief af, afgelopen)
monter><descendre l’escalier
het dak
le toit
smal><breed
étroit><large
pendelen
faire la navette
de pendelaar
le naveteur
het openbaar vervoer (tjrs singulier!)
les transports en commun
veilig><gevaarlijk
sûr><dangereux
de stad (steden)
la ville
het dorp
le village
het land
le pays
de streek
la région
de rust
la tranquillité
op het platteland
à la campagne
de omgeving =/het milieu
aux alentours de, à proximité de
de buurt
le quartier
de buur (buurman/buurvrouw)
de voisin/la voisine
ver van >< dicht bij
loin de >< proche de
ruim
spacieux
de ruimte
l’espace