Spaans Taalbeheersing 3: Unidad 8
Studied by 6 people
Learn
Practice Test
Spaced Repetition
Match
Flashcards1/59
Earn XP
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
|---|
No study sessions yet.
60 Terms
Hacer una reserva
Een reservering maken
Hacer la maleta
De koffer maken
Hacer un viaje
Een reis maken
Sacar el visado
Visum(/verblijfsvergunning) krijgen
Sacar el billete
Het ticket krijgen
Buscar alojamiento
Accommodatie zoeken
Buscar vuelos
Vluchten zoeken
Facturar las maletas
De koffers inchecken
Facturar el equipaje
De bagage inschecken
Cancelar una reserva
Een reservering annuleren
Cancelar un vuelo
Een vlucht annuleren
Reservar una habitación de hotel
Een hotelkamer boeken
Contratar un/a guía
Een gids huren
Contratar un seguro de viaje
Een reisverzekering nemen
Hacer escala (en …)
Een tussenstop nemen (in …)
Hacer el check in/out
Inchecken/uitchecken
Hacer autostop
Liften (met de auto)
Perder el equipaje
De bagage kwijtraken
Perder las maletas
De koffers kwijtraken
Perder el avión
Het vliegtuig missen
Haber overbooking
Overbooking hebben
Llevar equipaje de mano
Handbagage meenemen
Salir con retraso
Met vertraging vertrekken
Salir puntual
Op tijd vertrekken
Viajar en primera (clase)
In eerste klas reizen
Viajar en (clase) turista/en buisiness
Reizen in Economy/Business klasse
De aventura
Avontuur(lijk)
De sol y playa
Zon en strand
De bienestar
Welzijns (relaxerend/selfcare)
Cultural
Cultureel
Rural
Landelijk
Gastranómico
Gastronomisch
Enológico
Met wijn (?)
Urbano
Stedelijk
Deportivo
Sportief
Solidario
Solidair
Un viaje organizado
Een georganiseerde reis
Un viaje de negocios
Een zakenreis
Un viaje de placer
Een reis voor het plezier
Un viaje de fin de curso
Een eindejaarsreis
Un viaje de fin de semana
Een weekendtrip
La luna de miel
Een huwelijksreis
Un crucero
Een cruise
Un safari
Een safari
Un hotel (de lujo/de una, dos … estrellas)
Een (luxe/één, twee, ... sterren) hotel
Un albergue
Een hostel/jeugdherberg
Un apartamento
Een apartement
Una casa rural
Een landelijk huis
Un refugio
Een schuilplaats
Un camping
Een camping
Aquel día/año/…
Die dag/dat jaar/…
Al día/año/… seguiente
De volgende dag/jaar/…
El día/año/… anterior
De vorige dag/jaar/…
Y qué hiciste?
En wat heb je gedaan?
Qué pasó?
Wat is er gebeurd?
Y cómo terminó?
En hoe liep het af?
No me digas!
Dat meen je niet!
Menos mal!
Gelukkig maar!
Qué rabia/horror/rollo/pena/extraño/…!
Wat een rage/verschrikkelijk/vervelend/jammer/vreemd/…!
Qué mala/buena suerte!
Wat een pech/geluk