le
de, het
de
van
un
een
à
op
être
zijn
et
en
en
naar, in
avoir
hebben
que
wat
pour
om, voor
dans
over, binnen
ce
die, dat
il
hij
qui
wie
ne
niet
sur
op
se
zich
pas
niet
plus
meer
pouvoir
kunnen, mogen
par
door, via
je
ik
avec
met
tout
alles
faire
maken, doen
son
zijn, haar
mettre
zetten
autre
ander
on
men, wij
mais
maar
nous
wij
comme
als
ou
of
si
zo
leur
hun
y
daarheen, daar, er
dire
zeggen
elle
ze
devoir
moeten
avant
vóór
deux
twee
même
zelfs
prendre
nemen
aussi
ook
celui
diegene, deze, die
donner
geven
bien
goed
où
WAAR
fois
keer
vous
u, jullie
encore
nog
nouveau
nieuw
aller
gaan
cela
dat
entre
tussen
premier
eerste
vouloir
willen
déjà
reeds, al
grand
groter
mon
mijn
me
mij, me
moins
minder
aucun
geen enkel, geen enkele
lui
hem
temps
weer
très
zeer
savoir
weten
falloir
nodig
voir
zien
quelque
enkele
sans
zonder
raison
gelijk
notre
onze
dont
dat
non
nee, neen
an
jaar
monde (un)
wereld
jour
dag
monsieur
mijnheer
demander
vragen
alors
dan
après
na
trouver
vinden
personne
niemand
se rendre
gaan naar, (zich) begeven naar
part
stuk, deel
dernier
laatst, laatste
venir
komen
pendant
gedurende, tijdens
passer
passeren
peu
weinig, een beetje
lequel
dewelke, waarover, waarop
suite
verder
bon
goed, goede
comprendre
begrijpen
depuis
sedert
point
punt
ainsi
zo
heure
uur
rester
blijven