Studied by 2 people
de verwerende partij
la partie défenderesse
de tegenpartij
la partie adverse, l’adversaire
de winnende partij
la partie gangnate
de verliezende partij
la partie perdante
de niet verschijnende partij, de versteklatende partij
la partie défaillante
zich burgerlijke partij stellen
se constituer partie civile
het parket
le parquet
het pension
la retraite, (l’argent) la pension
met pensioen gaan
prendre sa retraite
de natuurlijke persoon
la personne physique
de rechtspersoon
la personne morale
de verblijfplaats
la résidence
de woonplaats
le domicile
(een diefstal, een misdaad) plegen
commettre (un vol, un crime)
het pleidooi
la plaidoyer (algemeen), la plaidoirie (juridisch)
pleiten
plaider
de plicht
le devoir, l’obligation
de poging tot
la tentative de
de préjudicielle vraag
la question préjudicielle
het privéleven
la vie privée
de probatie
la probation
het proces
le procès
een proces tegen iem. aanspannen
intenter un procès à/ contre qn, intenter une action en justice a/ contre qn
een proces winnen
gagner un procès, obtenir gain de cause
de proceskosten
les dépens
het proces-verbaal
le procès-verbal
de procureur des Konings
le procureur du roi
de proefperiode
la période d’essai
de proeftermijn
le délai d'épreuve
de Raad van Europa
le Conseil de l’Europe
de Raad van de Europese Unie
le Conseil de l’Union européenne
de Europese Raad
le Conseil européen
de Raad van State
le Conseil d'état
de raadkamer
la chambre du conseil
de raadsheer
le conseiller
de raadsman
le conseil
het recht
le droit
het auteursrecht
le droit d’auteur
de mensenrechten
les droits de l’homme
recht hebben op + zelfst. naamw.
avoir droit à + subst.
het recht hebben te + infinitief
avoir le droit de
in zijn recht zijn bv. bij ongeval
être en droit
zijn rechten laten gelden
faire valoir ses droits
de rechtzoekende
le/la justiciable
de rechthebbenden
l’ayant droit
met recht, terecht
à bon droit
met het volste recht, van rechtswege
de plein droit
ten onrechte
à tort, indûment
de faculteit rechten [universiteit]
la faculté de droit
de rechtbank
le tribunal (le palais de justice)
de politierechtbank
le tribunal de police
de onderneming rechtbank
le tribunal de l’entreprise
de insolventierecht bank
le tribunal de l'insolvabilité
de arbeidsrechtbank
le tribunal du travail
de rechtbank van eerste aanleg
le tribunal de première instance
de jeugdrechtbank
le tribunal de la jeunesse (pour enfants)
de familierechtbank
le tribunal de famille
de correctionele rechtbank
le tribunal correctionnel
de strafuitvoeringsrechtbank
le tribunal de l’application des peines
voor de rechtbank verschijnen
comparaitre devant le tribunal
een zaak voor de rechtbank brengen
saisir le tribunal d’une affaire
de rechter
le juge
de vrederechter
le juge de paix
de politierechter
le juge de police
de jeugdrechter
le juge de la jeunesse (des enfants)
de onderzoeksrechter
le juge d'instruction
de beslagrechter
le juge de saisies
de feitenrechter
le juge du fond
de rechtsleer
la doctrine
de rechtsmacht
la juridiction
de rechtspraak
la jurisprudence
het rechtsmiddel
la voie de recours, le recours
de rechtszaak
la cause, l’affaire
de rechtszitting
l’audience
de rechtszaak
la cause, l’affaire
de rechtszaal
la salle d’audience
de rechtsplegingsvergoeding
l'indemnité de procédure
een rechtsvordering instellen
intenter une action en justice
rechtvaardig
juste, équitable
rechtvaardigen, verantwoorden
justifier
rechtmatig
licite
met redenen omkleed
motivé
de regering
le gouvernement
het reglement
le règlement
de sociale reintegratie
la réinsertion sociale
de (bankrekening
le compte (bancaire)
de zichtrekening
le compte courant
de spaarrekening
le compte d'épargne
het rekeninguittreksel
le relevé de compte
repatriëren
rapatrier
de repatriëring
le rapatriement
de richtlijn
la directive
het rijbewijs
le permis de conduire
het rijksregisternummer
le numéro de registre national
de rol
le rôle
de inschrijving op de rol
la mise au rôle, l’inscription au rôle
eén zaak naar de rol verwijzen
envoyer une affaire au rôle
het openstaand saldo
le solde restant
de samenwoning
la cohabitation
schaden, nadelig zijn voor
nuire à, porter préjudice à, léser
Note 
Flashcard (20)