à cause de
vanwege
pourtant
echter, toch
tout de suite
meteen, direct
parfois
soms
même
zelfs
ressembler à
lijken op
raconter
vertellen
se présenter
zich voorstellen
s'occuper de
zorgen voor, zich bezighouden met
rester
(ver)blijven
aller voir ses amis
zijn vrienden bezoeken
chez (moi)
bij (mij thuis)
ensemble
samen
aller chercher quelqu'un
iemand ophalen
la rencontre
de ontmoeting
je vois
ik zie, ik snap het
seul(e)
alleen, enig
avoir le temps
de tijd hebben
la date
de datum
la semaine
de week
Le couchon d'Inde
de cavia
le poisson rouge
de goudvis
le lapin
het konijn
Noël
Kerstmis
Pâques
Pasen
Tu peux te présenter?
Kun je jezelf voorstellen?
Je m'appelle Eneko et j'ai 14 ans.
Ik heet Eneko en ik ben 14 jaar.
C'est quand, ton anniversaire?
Wanneer ben je jarig?
Mon anniversaire, c'est le 14 février.
Mijn verjaardag is op 14 februari.
Est-ce que tu ressembles à ta sœur?
Lijk je op je zus?
Oui, on a la même couleur d'yeux.
Ja, we hebben dezelfde kleur ogen.
Tu as aussi un animal domestique?
Heb je ook een huisdier?
Non, je n'ai pas d'animaux domestiques.
Nee, ik heb geen huisdieren.
Oui, j'ai un chien.
Ja, ik heb een hond.
Je ne comprends pas
Ik begrijp het niet.
autrefois
vroeger
aujourd'hui
vandaag, tegenwoordig
au cours de
in de loop van
il y a (+temps)
(+tijd) geleden
peu à peu
stukje bij beetje
la demi-sœur
de halfzus
le divorce
de scheiding
le couple
het stel, het koppel
se marier
trouwen
un (enfant) sur deux
één op de twee (kinderen)
le droit (de vote)
het (stem)recht
le sentiment
het gevoel
le sens
de betekenis
sinon
zo niet, anders
quelques
een paar, enkele
abandonner
verlaten, in de steek laten
choisir
kiezen
obéir à
gehoorzamen aan
agrandir
groter maken, vergroten
se composer de
bestaan uit
le fils
de zoon
le beau-père
de stiefvader/schoonvader
la belle-mère
de stiefmoeder/schoonmoeder
le nord
het noorden
l'est
het oosten
le sud
het zuiden
l'ouest
het westen
Tu habites où?
Waar woon je?
J'habite à Biarritz. C'est une ville dans le sud de la France.
Ik woon in Biarritz. Dat is een stad in het zuiden van Frankrijk.
As-tu des frères et sœurs?
Heb je broers en zussen?
Oui, j'ai un frère et une demi-sœur.
Ja, ik heb een broer en een halfzus.
comme d'habitude
zoals gewoonlijk
sans oublier
niet te vergeten
être de la partie
van de partij zijn
manquer à
gemist worden
sauf
behalve
la veille
de vorige dag
je dors
ik slaap
se réveiller
wakker worden
tôt
vroeg
fatigué(e)
moe, vermoeid
la pêche
het vissen, de visserij
les affaires
de zaken, de spullen
si
als, jawel
vers
omstreeks
grave
ernstig, erg
attendre
wachten op
quelque chose
iets
tout le monde
iedereen
ne t'inquiète pas
maak je geen zorgen
penser
denken
se coucher
naar bed gaan
se laver
zich wassen
tu me manques
ik mis je
s'habiller
zich aankleden
s'inquiéter
zich zorgen maken
quelqu'un
iemand
Tu te lèves à quelle heure?
Hoe laat sta jij op?
Je me lève à six heures et demie.
Ik sta om half zeven op.
Qu'est-ce que tu fais le matin?
Wat doe je 's ochtends?
Je me douche et je m'habille
Ik douche me en kleed me aan.
méchant
gemeen, onaardig
frimeur/-se
opschepperig
le sens de l'humour
het gevoel voor humor
la qualité
de goede eigenschap