1/29
infinitief, imperfectum, perfectum, auxiliary
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
begin, start
beginn
begon, begonnen
begonnen
zijn
understand
begrijpen
begreep, begrepen
begrepen
hebben
stay, remain
blijven
bleef, bleven
gebleven
zijn
bring
brengen
bracht, brachten
gebracht
hebben
think
denken
dacht, dachten
gedacht
hebben
do
doen
deed, deden
gedaan
hebben
carry, wear
dragen
droeg, droegen
gedragen
hebben
drink
drinken
dronk, dronken
gedronken
hebben
eat
eten
at, aten
gegeten
hebben
go
gaan
ging, gingen
gegaan
zijn
give
geven
gaf, gaven
gegeven
hebben
have
hebben
had, hadden
gehad
hebben
help
helpen
hielp, hielpen
geholpen
hebben
hold
houden
hield, hielden
gehouden
hebben
choose
kiezen
koos, kozen
gekozen
hebben
look
kijken
keek, keken
gekeken
hebben
come
komen
kwam, kwamen
gekomen
zijn
buy
kopen
kocht, kochten
gekocht
hebben
get, receive
krijgen
kreeg, kregen
gekregen
hebben
be able to
kunnen
kon, konden
gekund
hebben
laugh
lachen
lachte, lachten
gelachen
hebben
let
laten
liet, lieten
gelaten
hebben
read
lezen
las, lazen
gelezen
hebben
lie
liggen
lag, lagen
gelegen
hebben
appear, seem
lijken
leek, leken
geleken
hebben
walk
lopen
liep, liepen
gelopen
(zijn)
must, should
moeten
moest, moesten
gemoeten
hebben
be allowed to (to may)
mogen
mocht, mochten
gemogen
hebben
take
nemen
nam, namen
genomen
hebben
ride, drive
rijden
reed, reden
gereden
(zijn)