NDLS 2 JUNE ALL.

arbeider, de (mv: de arbeiders)

l’ouvrière

arbeidster, de (mv: de arbeidsters)

le travailleur, l’ouvrier

architect, de (mv: de architecten)

l’architecte

baan, de (mv: de banen)

l’emploi

beginnen aan/met iets (begon – is begonnen)

commencer qqch

beroep, het (mv: de beroepen)

le métier

beschrijving, de (mv: de beschrijvingen)

la description

beschrijven (beschreef – heeft beschreven)

décrire

bijvoorbeeld

par exemple

voorbeeld, het (mv: de voorbeelden)

l’exemple

burgerlijke stand, de

l’état civil

aller au cours

ga naar de cursus

commercieel

commercial(ement)

docent, de (mv: de docenten)

le professeur (ens. supérieur)

l’enseignante

docente, de (mv: de docenten)

le professeur de néerlandais

de docent Nederlands

dorp, het (mv: de dorpen)

le village

eigenlijk

en fait

elektricien, de (mv: de elektriciens)

l’électricien

elektrisch

électrique

familie, de (mv: de families) = gezin, het (mv: de gezinnen)

la famille

fragment, het (mv: de fragmenten)

le fragment

gebouw, het (mv: de gebouwen)

le bâtiment

construire

bouwen (bouwde – heeft gebouwd)

gescheiden

se séparer de qqn

gescheiden

scheiden van iemand

getrouwd

marié

getrouwde, de (mv: de getrouwden)

le/la marié(e)

met iemand trouwen (trouwde – is getrouwd)

se marier avec qqn

het hebben over iets

parler de qqch

Ik heb het over…

Je parle de…

huidig

actuel

indien nodig

si nécessaire

inleidend

introductif

inleiding, de (mv: de inleidingen)

l’introduction

invullen (vulde in – heeft ingevuld)

remplir (un formulaire)

journaliste, de

le journaliste

kind, het (mv: de kinderen)

l’enfant

kleding, de = kleren, de

les vêtements

koffiepauze, de (mv: de koffiepauzes)

la pause-café

een koffiepauze nemen

faire une pause-café

lesgeven (gaf les – heeft lesgegeven)

donner cours, enseigner

Nederlands, het

le néerlandais

neef, de (mv: de neven) < nicht, de (mv: de nichten)

le neveu < la nièce

net

tout juste

op tijd < te laat

à l’heure, à temps < en retard

op vakantie komen bij iemand (kwam – is gekomen)

venir en vacances chez qqn

oppassen babysitten (paste op – heeft opgepast)

garder, faire du baby-sitting

opvolgen (volgde op – heeft opgevolgd)

surveiller

plan, het (mv: de plannen)

le plan

schoonouders, de (mv: de schoonouders)

les beaux-parents

la belle-mère

de schoonmoeder

le beau-père

de schoonvader

le beau-frère

de schoonbroer

spreken over iets (sprak – heeft gesproken)

parler de qqch

taak, de (mv: de taken)

la tâche

tabel, de (mv: de tabellen)

le tableau

tekenen (tekende – heeft getekend)

dessiner

toestel, apparaat, het (mv: de apparaten)

l’appareil

verkoper, de (mv: de verkopers)

le vendeur

verkoopster, de (mv: de verkoopsters)

vendeuse

vendre

verkopen

la vente

verkoop

vermelden (vermelde – heeft vermeld)

mentionner

vertellen (vertelde – heeft verteld)

raconter, dire

volwassene, volwassenen

l’adulte, adultes

vriend, vrienden

ami, amis

vriendin, de (de vriendinnen)

l’amie, amies

vrijgezel, vrijgezellen

le célibataire

werf, de (mv: de werven)

le chantier

winkel, de (mv: de winkels)

le magasin

winkelen (winkelde – heeft gewinkeld)

faire du shopping

woonplaats, de (mv: de woonplaatsen)

le domicile

zitten (zat – heeft gezeten)

être assis

zoon, de (mv: de zonen)

le fils

zus, de (mv: de zussen)

la soeur

afhankelijk

dépendant

onafhankelijk

indépendant

zelfstandig, autonoom ?

autonome

behulpzaam

serviable

beleefd

poli

onbeleefd

malpoli

betrouwbaar

fiable

onbetrouwbaar

pas fiable

creatief

créatif

eerlijk

honnête

oneerlijk

malhonnête

ernstig

sérieux

grappig

drôle

fier, trots

fier

flexibel

flexible

geduldig

patient

impatient

ongeduldig

georganiseerd

organisé

gestrest, gespannen

stressé

stressbestendig

résistant au stress

intelligent, slim

intelligent

dom

bête

meertalig

polyglotte

moedig

courageux