1/47
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Conceptuele definitie
= duidelijke omschrijving van een theoretisch concept in al zijn deelaspecten.
Operationele definitie
= een omschrijving van waarnemingsmethoden/indicatoren die nodig zijn om een bepaald theoretisch concept te meten.
Effectief waargenomen kenmerk
= de gekozen indicatoren observeren.
→ door de keuzes die we maken kan er zowel betekenisverschuiving- als vernauwing plaatsvinden.
betekenisverschuiving
= fout in meetproces waarbij je verschijnselen waarneemt die niet tot de conceptuele definitie behoren. De waarneming is verschoven.
betekenisvernauwing
= fout in meetproces waarbij je een deel van het theoretisch concept niet waarneemt. De meting is beperkter dan gepland.
Complexiteit van het concept
= mate waarin het concept uit verschillende dimensies bestaat.
Abstractiegraad van het concept
= mate waarin het mogelijk is om het theoretisch concept direct zintuiglijk vast te stellen.
- abstracte kenmerken kan je niet zomaar waarnemen.
veralgemeningsfout
= foutieve conclusies trekken over het complex concept omdat je belangrijke dimensies over het hoofd ziet (door een te partiële meting).
abstractiefout
= foutieve conclusies trekken over een abstract concept door een te concrete indicator te gebruiken.
Kwantitatieve meting
gebaseerd op de klassieke testtheorie. Die stelt dat er een objectieve realiteit bestaat, maar dat deze bijzonder moeilijk is foutloos waar te nemen. Onze waarnemingen wijken dus af van de realiteit. In symbolen is dit: Xi = Ti + Ii + ei
Continue variabelen
= kunnen oneindig veel tussenwaarden aannemen (kommagetallen), vb. gewicht.
Discrete variabelen
= kunnen geen tussenwaarden aannemen, zoals aantal kinderen, aantal bezoeken aan de kerk…
Nominale variabelen
= geen logische ordening mogelijk.
vb. 1. Katholiek, 2 islam, 3 atheïst…
Ordinale variabelen
= ordening is mogelijk, maar de afstand tussen twee variabelen is niet gedefinieerd. Vb. eens, noch eens noch oneens, oneens
Interval variabelen
= de afstand tussen twee variabelen is gedefinieerd, maar geen absoluut nulpunt. Vb. temperatuur.
Ratiovariabelen
= de afstand tussen twee variabelen is gedefinieerd, en er is een absoluut nulpunt. Vb. aantal kinderen, leeftijd in jaren…
Likertschaal
= een meting waarbij respondenten items/stellingen moeten beoordelen a.d.h.v. meerdere antwoordcategorieën waaruit ze moeten kiezen. Likertschalen worden gebruikt om meningen, houdingen of gedrag te onderzoeken. De verschillende items meten naar hetzelfde kenmerk. De uiteindelijke score wordt berekend door de som te nemen v/d items.
Guttmanschaal
= geeft een aantal items weer waaraan de persoon wordt gevraagd of die akkoord gaat. Dit gebeurt meestal in een 'Ja / Nee' -dichotome indeling.
De items verschillen in extremiteit, zo zijn sommige moeilijker om ja op te antwoorden.
De scoren wordt bepaald door het aantal keer ‘ja’ op te tellen.
Samenhang
= twee fenomenen zijn aan elkaar gelinkt. Ze veranderen samen. Je kan niet zeggen dat het ene kenmerk het andere veroorzaakt.
Effect
= Asymmetrische samenhang. De onafhankelijke variabele wordt als oorzaak beschouwd van de afhankelijke variabele. De onafhankelijke variabele gaat de afhankelijke voor in tijd.
Statistische controle
= het effect van 1 variabele op de ander wordt geschat, terwijl alle mogelijk storende factoren onder controle gehouden worden.
→ netto-effect = invloed van x op y nadat c is weggefilterd
→ bruto-effect = houdt geen rekening met c
Mediatie
= het effect van de ene variabele op de andere verloopt via een derde variabele (via een tussenliggende variabele m). Het deel van het effect dat via m verloopt wordt het indirecte effect genoemd.
→ geen direct effect = volledige mediatie, is het effect zowel direct als indirect = partiele mediatie.
Interactie-effect/moderatie
= de relatie tussen x en y wordt beïnvloed door de derde variabele w en het is w die bepaalt hoe de relatie tussen x en y eruit ziet.
Simpson’s paradox
= een relatie die in subgroepen van de data aanwezig is, kan verdwijnen of wijzigen van teken wanneer je de subgroepen samen neemt.
Betrouwbaarheid
= de afwezigheid van toevalfouten.
Meetvaliditeit
= de afwezigheid van systematische fouten.
Test-hertest betrouwbaarheid
= twee metingen doen met een korte tussentijd bij exact dezelfde personen en hetzelfde meetinstrument en vervolgens deze vergelijken.
→ hoe meer de testen overeenkomen, hoe beter de betrouwbaarheid.
→ voorwaarden: geen verandering in situatie v/d respondenten, voldoende tijd tussen, want mag geen geheugeneffect optreden.
Interne consistentie
= op 1 tijdstip verschillende indicatoren gebruiken om 1 concept te meten. De indicatoren moeten hetzelfde resultaat opleveren.
Split-half betrouwbaarheid
=maat voor interne consistentie door de samenhang te berekenen tussen twee helften van een item. Je verdeelt de items willekeurig in twee groepen en berekent dan de gemiddelde score per helft.
= de samenhang tussen twee gemiddelden.
Cronbachs alfa
= maat voor interne consistentie van een schaal gebaseerd op de gemiddelde samenhang/correlatie tussen de indicatoren. Hoe sterker meerdere items binnen 1 instrument samenhangen, hoe sterker de interne consistentie.
→ 1 staat voor perfecte samenhang, vanaf 0,70 is voldoende, maar meetinstrumenten met veel items halen deze ondergrens gemakkelijk.
Inhoudsvaliditeit (content validity)
= hoe goed een meetinstrument de volledige inhoud van het concept dat het wil meten, omvat.
→ het gaat erom of het instrument een representatieve steekproef van het hele domein van het te meten concept omvat.
= een kwalitatieve benadering.
indrukvaliditeit (face validity)
= een benadering van meetvaliditeit die verwijst naar de vraag of een instrument de indruk wekt datgene te meten waarvoor het ontworpen werd.
Criteriumvaliditeit
= de bekomen meting vergelijken met een toetssteen of een criterium. Hoe beter de meting met het criterium overeenstemt, hoe hoger de geldigheid van de meting.
Bestaat in twee vormen, namelijk gelijktijdige validiteit en predictieve validiteit.
Gelijktijdige validiteit (concurrent validity)
= De resultaten van een nieuwe test vergelijken met de resultaten van een oude test die al jaren bewezen correct is.
Predictieve validiteit
= Prestaties in de toekomst dienen als toetssteen voor de meting die vandaag wordt uitgevoerd.
Begripsvaliditeit
= nagaan of het gemeten concept op de theoretische verwachtwijze samenhangt met andere concepten. Het kent twee subtypes, namelijk convergerende validiteit en discriminerende validiteit.
Discriminerende validiteit (discriminant validity)
= nagaan of het gemeten concept niet samenhangt met metingen van concepten die theoretisch verschillend zijn.
→ Metingen van concepten waarvan verwacht wordt dat ze niet gerelateerd zijn, mogen niet samenhangen.
Gesloten meetproces
-drie stappen v/h meetproces volgen elkaar in strikte volgorde op.
-de data die je gebruikt is voorgestructureerd en sterk afgebakend. Je weet op voorhand welke vorm het waargenomen kenmerk zal aannemen.
-het meetproces heeft een duidelijk plaats in de onderzoekscyclus.
Open meetproces
-drie stappen van het meetproces staan in wisselwerking met elkaar, verloopt niet volgens een vooraf uitgestippeld stramien.
-data kan allerlei vormen aannemen. Het staat in constante wisselwerking met de selectie van eenheden en data-analyse.
-meetproces is geen onderzoeksfase apart, maar verbonden met de andere fasen.
spiraling research approach
= onderzoekers maken voortdurend cirkelbewegingen tussen de verschillende onderzoeksfasen, waarbij de verschillende fasen elkaar voortdurend voeden en informeren.
De gefundeerde theoriebenadering/Grounded Theory
= een inductieve onderzoeksstrategie die ontwikkeld werd door Glaser en Strauss, waarbij je vanuit empirische observaties en gebruikmakend van sensititzing concepts (=concepten die uit empirische observatie opborrelen) tot meer veralgemeenbare theoretische inzichten probeert te komen.
-een heel eigen omgang met het meetproces, het startpunt is de observatie en de conceptuele definitie vormt zich door observeren en analyseren.
-Deze werkwijze is uitermate open en inductief.
sensititzing concepts
= concepten die niet vooraf vastliggen maar uit empirische observatie opborrelen.
Open coderen
=je breekt de data open, legt het uiteen.
→ Er wordt een set van conceptuele categorieën ontwikkeld, die de data zo goed mogelijk beschrijven.
Axiaal coderen
= men gaat op zoek naar verbanden tussen de ontwikkelde categorieën.
→ de puzzelstukken worden weer samengebracht.
Selectief coderen
= men gaat op zoek naar een categorie die de kern van het onderzochte fenomeen vormt. Die kerncategorie wordt dan in de diepte uitgewerkt en zal het middelpunt vormen van de te ontwikkelen theorie.
Kwalitatieve Comparatieve Analyse (QCA)
= een onderzoeksstrategie waarbij je kwalitatieve gegevens in numerieke scores vertaalt met als doel te achterhalen welke factoren bepaalde fenomenen kunnen verklaren.
→ nagaan wat de noodzakelijke en voldoende voorwaarden zijn voor het optreden van een bepaald sociaal fenomeen.
-maakt gebruik van case studies, daar wordt rijke, kwalitatieve data van verzameld dat dan omgezet wordt in variabelen met scores 0 of 1 (= dichotome variabelen).
- = gesloten aanpak van kwalitatieve meting, neigt meer naar kwantitatieve meting.
Credibiliteit
= een kwaliteitscriterium om kwantitatieve metingen te beoordelen die zegt dat de bevindingen moeten overeenstemmen met de realiteit zoals de onderzochte personen die percipiëren.
Reflexiviteit
= een kwaliteitscriterium om kwalitatieve metingen te beoordelen, benadrukt dat je je er bewust van moet zijn dat je eigen perspectief je interpretaties kleurt.
→ noodzaak om voortdurend te reflecteren over de impact van de eigen positie op de bevindingen van onderzoek.