functionele biologie van planten
ontstaan van biodiversiteit
mutaties: (niet te veel, soort moet +- stabiel blijven, niet te weinig, te starre soort ken zich niet aanpassen aan veranderingen in milieu, concurerenten die wel aanpassen, patogenen die wel aanpassen)
puntmutaties
chromosoommutaties
recombinatie (crossing over)
mobiele genetische elementen (transposons)
uitwisselingen DNA binnen en tussen soorten
frameschift mutaties
= insertie of delitie van 1 base (1 base toevoegen of wegnemen)
—> zorgt dat het volledige leesraam 1 plaats opschuift en dus andere info zal aflezen, (snel vaslopen op stopcodon)
chromosoom mutaties
= verandering in de chromosoomstructuur of door delitie, inversie, duplicatie, translocatie, wat kan lijden tot genetische variatie
genoom mutaties
= veranderen van chromosoomaantal (vb. trisomie) (WGD)
gevolgen (chromosoom) mutaties
verandering van expressiepatroon en regulatienetwerk ervan
het zijn de genen die belangrijk zijn voor de soort, niet het genoom
uitzicht is heel verschillend, maar op DNA gelijken ze nog steeds veel op elkaar, zelfs zo gelijkaardig dat ze nog onderling kunnen kruisen (door verandering in regressiepatronen)
biodiversiteit in celstructuur
prokaryoten: (archaea en eubacteria)
geen kern
geen andere organellen
ééncellig
kleine cellen
eenvoudige structuur en vorm
eukaryoten: (planten, fungi, dieren en protisten)
wel kern
veel andere organellen
één of meercellig
cellen meestal groter
soms zeer complex
biodiversiteit in celstructuur (eukaryoten)
fungi : celwand
plant : celwand + plasten
dier : geen celwand
biodiversiteit in organisme structuur (meercellige)
dier : inwendige vertering
fungi : uitwendige vertering
plant : wieren, sporenplanten, zaadplanten
biodiversiteit in fysiologie en biochemie
heterotroof: alle fungi en dieren en enkele planten
—> planten die groeien door suikers van andere planten weg te zuigen, gaan niet groen gn zijn en hebben drm dus een andere plant nodig
autotroof :
fotoautotroof : bijna alle wieren en planten
chemoautotroof : sommige bacteriën, nooit bij planten
virussen
geen celstructuur
voortplanting en erfelijkheid
evolutie
geen eigen metabolisme
kunnen vermenigvuldigen door levende gastheercel binnen te dringen
de gastheercel vermenigvuldigt en zo kan het vierus zich vermenigvuldigen
infecteren planten, dieren, bacteriën en schimmels,…
(vaak gemodificeert door suikers erop te zetten)
—> geraken vaak binnen doormidel van bijvoorbeeld bladluizen
bladluizen en floeemtransport
bladlui heeft stilet waar floeemsap kan worden opgevangen
—> het floeemtransport word verstoord, er word een positieve druk in het floeem gevormd, waardoor het dus makkelijker nr het insect vloeit, er kunnen dus ook via de bladluis ziektes worden overgedragen, rechtstreeks in het floeem
indeling van vierussen in verschillende klassen
RNA-virussen
RNA-afhankelijk, RNA-polymerase nodig
RNA-afhankelijk DNA-polymerase nodig
DNA-virussen
stromatolyten
= lagen cyanobacteriën met minerale afzettingen
prokaryoten
oudste + kleinste + simpelste abudante levensvorm
unicellular
circulair of liniair DNA (plasmide, flagellen, pili, conjugatie)
enorme metabolische diversiteit (afbrekers in ecosystemen)
2 domeienen
bacteria (sommige zijn autotroof, vb. cyanobacteriën (licht) )
archaea
prokaryoten
3 basisvormen
bacillen
coccen
spirillen
verschil tussen bacteria rn archaea
verschillend plasma membraan
verschillende celwand
bacteriën hebben peptidoglycan (archaea niet)
celwand (prokaryoten) (smenstelling, structuur, functie)
samenstelling:
N-acetylmuraminezuur (NAM)
N-acetylglucosamine (NAG)
enkele aminozuren (waaronder apnormale D-aminozuren)
structuur:
bacteriecelwand bestaat uit zakvormig reuzemolecule (mureïne of peptidoglucan) gevormd door afwisselende ketens NAG en NAM
verbonden door korte peptiden
functie
volledig doorlaatbaar voor moleculen
beschermt de plasmamembraan tegen openbarsten ten gevolge van osmotische druk
bescherming tegen uitwendige factoren
prokaryote celstructuren (pili en flagellen)
gwn pili:
samengesteld door proteïnen (piline)
structuur, draadvormig
functie om subdraat aaneen te hechten, gastheercel
F-pili:
samenstelling van proteïne
structuur van holle buisjes en holtes
functie om DNA over te dragen tussen cellen bij conjugatieprocessen
flagellen
samenstelling van proteïne
structuur lang spiraalvormig met basisplaat
functie om te bewegen door draaiende beweging van de spiralen op de basisplaat
conjugatieprocessen
worden gebruikt door bacteriën om zo goed mogenlijk resistentie op te bouwen
= een prosces waar bacteriën genetisch materiaal uitwisselen via een pilus (een donor bacterie geeft een kopie van een plasmide of DNA door aan een ontvanger, wat dus kan leiden tot antibioticumresistentie)
heterotroof (!!!)
anaeroob (gisting)
organsche oersoep? geen O2 (alternatief, chemoautotroof met S als oxidanse)
aeroob (ademhaling)
nu pas ademhaling mogenlijk
autotroof (!!!)
fotoautotroof (alleen fotosysteem I)
voorkomt uitputting van de oersoep (H2 of H2S nodig als reductor)
fotoautotroof (met fotosysteem I en II)
voorkomt uitputting electronendonoren en maakt O2 (H2O als reductor)
—> ozon waardoor UV daalt en dus meer landleven is
chemoautotroof met zuurstof
nu pas oxidatie van mineralen met O2 mogelijk
archaea
halobacteriën, leven in zout (NaCl) , hebben speciale negatief geladen proteïnen, osmoregulatie door KCL (of NaCl)
methanogenen: produceren methaan, in sterk reducerend milieu en chemo-autotroof, E uit reductie van CO en CO2 tot methaan
thermo-acidefiele zwavelbacteriën:
optimale T tot boven de 100°
optimale PH tot lager dan 1
verschillende metabolismen
heterotroof met SO42- of S als elektronen acceptor
chemo-autotroof door oxidatie van S- , S,… met O2
chemo-autotroof door reductie van S met H2
—> dit zijn bacteriën die graag in extreme leefomstandigheden leven (vb. zout, hoge T,…)
eubacteria
meeste zn heterotrofe afbrekers, somige zijn pathogenen, ook extremofielen
sommige foto-autotroof (FSI)
sommige chemo-autotroof
belangrijk in N-cyclus in natuur
aanmaak amonium (amonificatie)
chemoautotrofie met zuurstof (nitrificatie)
anaerobe ademhaling (NO3 nr N2)
eubacteria
actinomyceten = schimmelachtige draden die antibiotica produceren
blauwwieren (cyanobacteriën) zijn fotoautotroof
FSI en FSII
O2-productie
voorlopers chloroplasten
kan zowel CO2 als N2 fixeren
Rhizobium bacteriën
bevind zich in de wortelknolletjes van de vlinderbloemigen (minder door kunstmatige meststoffen)
chemoautotrofe processen
moet worden gedaan wnr er geen licht is
zn alle bacteriën slecht?
nee je kan goedaardige bacteriën, slechtaardige laten onderdrukken (vb? bifidobacteriën) je kan deze gaan stimuleren door prebiotica te geven
om te voorkomen dat bacteriën resitent worden, gebruiken boeren regelmatig verschillende gewassen op hun velden, zorgt voor minder kans op ziektes