1/9
French-Dutch vocabulary flashcards
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Assassiner / Tuer
Vermoorden – vermoordde(n) - vermoord
Admettre / Avouer
Bekennen – bekende(n) - bekend
Passé
Afgelopen
Le sentier / Les sentiers
Het pad – De padden
Partir
Vertrekken – vertrok(ken) - vertrokken
Retrouver
Terugvinden – vond(en) … terug - teruggevonden
Le corps – Les corps
Het lichaam – De lichamen
La victime – Les victimes
Het slachtoffer – De slachtoffers
Découvrir
Aantreffen – trof / troffen … aan - aangetroffen
Découvrir
Ontdekken – ontdekte(n) - ontdekt