1.2.1 Parler de la météo

Il fait beau

Het is mooi weer

Quel beau temps !

Wat een mooi weer !

Il fait mauvais

Het is slecht weer

Quel mauvais/sale temps !

Wat een slecht weer !

Il fait pluvieux

Het is regenachtig

Il pleut

Het regent

Il y a de la pluie

Er is regen

Il fait sec

Het is droog weer

Il fait doux

Het is zacht weer

Il fait bon

Het is aangenaam weer

Il fait gris

Het is grijs weer

Il y a du brouillard

Er is mist

Il fait sombre

Het is donker

Il fait frisquet

Het is frisjes

Il fait chaud

Het is warm

Il fait froid

Het is koud

Il neige

Het sneeuwt

Il y a de la neige

Er is sneeuw

Il fait ensoleillé

Het is zonnig

Il y a du soleil

Er is zon

Il fait superbe/ il fait radieux

Het is prachtig weer/ stralend weer

Il fait glacial

Het is ijskoud

Il gèle

Het vriest

Il y a du gel (un risque de gel)

Er is vorst (kans op vorst)

Il fait clair

Het is licht

Il y a des éclaircies

Er zijn opklaringen

Il fait couvert

Het is overdekt

Il fait nuageux

Het is bewolkt

Il y a des nuages

Er zijn wolken

Il fait glissant

Het is glad

Il y a du verglas

Er is ijzel

Il y a de la grêle

Er is hagel

Il fait orageux

Het is onweerachtig

Il y a de l'orage (du tonnerre, un éclair)

Er is onweer (donder, bliksem)

Il fait venteux

Het is winderig

Il y a du vent

Er is wind

Il fera meilleur

Het zal beter weer worden

Le temps va s'améliorer

Het weer zal verbeteren

Les prévisions (météo) sont bonnes/mauvaises

De voorspellingen zijn goed/ slecht

Il fait menaçant

Er is slecht weer (onweer) op komst