vocabulaire néerlandais

Goedemorgen

Bonjour (le matin)

Goedemiddag

Bonjour (l’après-midi)

Goedenavond

Bonsoir

Dag

Au revoir, salut

Hallo, Doei

Salut

Zich voor / stellen

Se présenter

Groeten

Saluer

kennis maken met iemand

Faire connaissance avec quelqu’un

Danken

Remercier

wensen

Souhaiter

Zich verontschuldigen

S’excuser

Sorry, pardon / excuser

Pardon

Afscheid nemen

Faire ses adieux

Tot ziens

Au revoir

Goedenacht

Bonne nuit

Welterusten

Dors bien

Aangenaam

Enchanté(e)

Uitsekend

Impeccable

Heel goed

Très bien

Prima

Super

Het gaat wel

Ça peut aller

Tot straks

À bientôt

Tot morgen

À demain

Eet smakelijk

Bon appétit

Goede reis

Bon voyage

Wel thuis, kom goed naar huis

Bon retour

Welkom

Bienvenue

Ja

Oui

Nee

Non

Nee bedankt

Non merci

Ja, Graig

Oui, volontiers

Met plezier

Avec plaisir

Alstublieft

S’il vous plaît

Alsjeblieft

S’il te plaît

Graag gedaan

Il n’y a pas de quoi, c’était un plaisir

Bedankt

Merci

Dank u

Je vous remercie

Dank je

Je te remercie

Op uw gezonheid

À votre santé

Proost

À la vôtre

Il orde, afgesproken

Entendu, d’accord

Dat is goed

C’est bon

Oké

Okay

Hoe gat het ?

Comment ça va ?

Hoe gaat het met u ?

Comment allez-vous ?

Heel hors, en met u ?

Très bien, et vous ?

Hoe is het met je ?

Comment vas-tu ?

Waar kom je vandaan ?

D’où viens-tu ?

Nul

Zéro

Een

Un

Twee

Deux

Drie

Trois

Vier

Quatre

Vijf

Cinq

Zes

Six

Zeven

Sept

acht

Huit

Negen

Neuf

Tien

Dix

Elf

Onze

Twaalf

Douze

Dertien

Treize

Veertien

Quatorze

Vijftien

Quinze

Zestien

Seize

Zeventien

Dix-sept

Achtien

Dix-huit

Negentien

Dix-neuf

Twintig

Vingt

Éénentwintig

Vingt et un

Tweeëntwintig

Vingt-deux

Dertig

Trente

Veertig

Quarante

Vijftig

Cinquante

Zestig

Soixante

Zeventig

Septante

tachtig

Quatre-vingt

Negentig

Nonante

Honderd

Cent

Tweehonderd

Deux cents

Duizend

Mille

Een miljoen

Un million

Een miljiard

Un milliard

Ik

Je

Jij / Je

Tu

Hij / Zij

Il / elle

Wij / We

Nous

Jullie

Vous

zijn

Être

Hebben

Avoir

Doen

Faire

Gaan

Aller

Kunnen

Pouvoir

de / het

Le / la / les

Een

Un / Une

en

Et

maar

Mais

in

Dans

op

Sur