duits verb slo

ich bin

ich bin

ik ben

du bist

jij bent

er/sie/es ist

hij/zij/het is

wir sind

wij zijn

ihr seid

jullie zijn

sie/Sie sind

zij/u zijn/bent

ich habe

ik heb

du hast

jij hebt

er/sie/es hat

hij/zij/het heeft

wir haben

wij hebben

ihr habt

jullie hebben

sie/Sie haben

zij/u hebben/hebt

ich werde

ik word

du wirst

jij wordt

er/sie/es wird

hij/zij/het wordt

wir werden

wij worden

ihr werdet

jullie worden

sie/Sie werden

zij/u worden/wordt

ich war

ik was

du warst

jij was

er/sie/es war

hij/zij/het was

wir waren

wij waren

ihr wart

jullie waren

sie/Sie waren

zij/u waren/was

ich hatte

ik had

du hattest

jij had

er/sie/es hatte

hij/zij/het had

wir hatten

wij hadden

ihr hattet

jullie hadden

sie/Sie hatten

zij/u hadden/had

ich wurde

ik werd

du wurdest

jij werd

er/sie/es wurde

hij/zij/het werd

wir wurden

wij werden

ihr wurdet

jullie werden

sie/Sie wurden

zij/u werden/werd

gewesen

geweest

gehabt

gehad

geworden

geworden (voltooid deelwoord)

ich spiele

ik speel

du spielst

jij speelt

er/sie/es spielt

hij/zij/het speelt

wir spielen

wij spelen

ihr spielt

jullie spelen

sie/Sie spielen

zij spelen, u speelt

ich antworte

ik antwoord

du antwortest

jij antwoordt

er/sie/es antwortet

hij/zij/het antwoordt

wir antworten

wij antwoorden

sie/Sie antworten

zij antwoorden, u antwoordt

ich habe geantwortet

ik heb geantwoord

du hast fotografiert

jij hebt gefotografeerd

ich esse

ik eet

du isst

jij eet

er/sie/es isst

hij eet

wir essen

wij eten

sie/Sie essen

zij/u eten

ich fahre

ik rijd

du fährst

jij rijdt

er/sie/es fährt

hij/zij/het rijdt

wir fahren

wij rijden

ihr fahrt

jullie rijden

sie/Sie fahren

zij/u rijden

ich gebe

ik geef

du gibst

jij geeft

er/sie/es gibt

hij/zij/het geeft

wir geben

wij geven

ihr gebt

jullie geven

sie/Sie geben

zij/u geven

ich gehe

ik ga

du gehst

jij gaat

er/sie/es geht

(hij, zij, het) gaat

wir gehen

wij gaan

ihr geht

jullie gaan

sie/Sie gehen

zij/u gaan

ich halte

ik houd

du hältst

jij houdt

er/sie/es hält

hij/zij/het houdt

wir halten

wij houden

ihr haltet

jullie houden

sie/Sie halten

zij houden / u houdt

ich komme

ik kom

du kommst

jij komt

er/sie/es kommt

hij/zij/het komt

wir kommen

wij komen

ihr kommt

jullie komen

sie/Sie kommen

zij/u komen

ich laufe

ik loop

du läufst

jij loopt

er/sie/es läuft

hij/zij/het loopt

wir laufen

wij lopen

ihr lauft

jullie lopen

sie/Sie laufen

zij/u lopen

ich lese

ik lees

du liest

jij leest

er/sie/es liest

hij/zij/het leest

wir lesen

wij lezen

ihr lest

jullie lezen

sie/Sie lesen

zij/u lezen

ich nehme

ik neem