Duits woordenschat deel 1.1

Was machen wir denn heute?

Wat gaan we vandaag doen?

Was möchtest du denn heute machen?

Wat wil je vandaag doen?

Ich möchte gern schwimmen gehen

Ik wil graag gaan zwemmen.

Wir können ins Freibad gehen

We kunnen naar het buitenzwembad gaan.

Weiß nicht!

Ik weet het niet!

Keine Ahnung!

Geen idee!

Worauf hast du Lust?

Waar heb je zin in?

Worauf hast du Bock?

Waar heb je zin in? (informeel)

Worauf haben Sie Lust?

Waar heeft u zin in? (formeel)

Ich habe Lust auf eine Radtour

Ik heb zin in een fietstocht.

Ich habe Bock auf eine lange Wanderung

Ik heb zin in een lange wandeling. (informeel)

Wie ist die Wettervorhersage?

Wat is de weersverwachting?

Es wird regnen

Het gaat regenen.

Es wird sonnig

Het wordt zonnig.

Machen wir eine Wanderung?

Laten we gaan wandelen?

Gehen wir ins Freibad?

Laten we naar het buitenzwembad gaan?

Besuchen wir den Naturwasserfall?

Laten we de natuurlijke waterval bezoeken?

Möchtest du in die Sauna?

Wil je naar de sauna?

Prima Idee!

Goed idee!

Einverstanden!

Akkoord!

Vielleicht ein anderes Mal

Misschien een andere keer.

Darauf habe ich jetzt keine Lust

Daar heb ik nu geen zin in.

Darauf habe ich keinen Bock

Daar heb ik nu geen zin in. (informeel)

Lieber nicht!

Liever niet!

Können wir ein Mountainbike mieten?

Kunnen we een mountainbike huren?

Kann man hier auch schwimmen?

Kan je hier ook zwemmen?

Werdet ihr diesen Sommer nach Berlin fahren?

Gaan jullie deze zomer naar Berlijn? (informeel)

Leider nicht

Helaas niet.

Selbstverständlich

Natuurlijk.

Klar!

Zeker!

Wie plane ich Aktivitäten in Zusammenarbeit mit anderen?

Hoe plan ik activiteiten in samenwerking met anderen?

das Urlaubsziel

de vakantiebestemming.

Ich war in Deutschland

Ik was in Duitsland.

Wir waren in Griechenland

We waren in Griekenland.

Ich war mit meiner Familie in Frankreich

Ik was met mijn familie in Frankrijk.

Ich bin nach Deutschland gefahren

Ik ben naar Duitsland gereisd.

Wir sind nach Italien gefahren

We zijn naar Italië gereisd.

Meine Familie ist nach Rom geflogen

Mijn familie is naar Rome gevlogen.

die Unterkunft

de accommodatie.

Das Essen war super

Het eten was geweldig.

Das Hotel war nicht so gut

Het hotel was niet zo goed.

Wir haben gezeltet

We hebben gekampeerd.

Das Hotel hatte kein Restaurant

Het hotel had geen restaurant.

das Wetter

het weer.

Zum Glück war es sonnig

Gelukkig was het zonnig.

Es war bewölkt

Het was bewolkt.

Es hat den ganzen Tag geregnet

Het regende de hele dag.

die Aktivitäten

de activiteiten.

Wir haben ein Schloss besucht

We hebben een kasteel bezocht.

Ich habe einen Roman gelesen

Ik heb een roman gelezen.

Wir haben viel gefaulenzt

We hebben veel geluierd.

die Erfahrung

de ervaring.

Die Reise war toll

De reis was geweldig.

Die Natur war beeindruckend

De natuur was indrukwekkend.