Studied by 3 peoplede bagage
das Gepäck
de koffer
der Koffer (-)
het ondergoed
die Unterwäsche
de kous (en)
der Strumpf ( ̈e)
de sok (ken)
die Socke (n)
het hemd (en)
das Hemd (en)
de bloes (-zen)
die Bluse (n)
de broek (-en)
die Hose (n)
de rok (ken)
der Rock ( ̈e)
de pyjama (‚s)
der Schlafanzug
de schoen (en)
der Schuh (e)
de bikini
der Bikini
de zwembroek (en)
die Badehose (n)
de portemonnee, de buidel
der Beutel
de riem, de gordel
der Gürtel
de zonnebril (-len)
die Sonnenbrille (n)
het naaigerei
das Nähzeug
de paraplu (‚s)
der Regenschirm (e)
de deodorant
das Deo
de tandenborstel (s)
die Zahnbürste (n)
de tandfloss
die Zahnseide
de kam
der Kamm
de gel
das Gel
de zonnecrème
die Sonnenmilch
het maandverband
die Binde (n)
de reis (-zen)
die Reise (n)
de vakantie,het verlof
der Urlaub
de (school)vakantie
die Ferien
de reisbestemming
das Reiseziel
het vakantieoord (en)
der Ferienort (e)
de taalvakantie
die Sprachreise
het vakantiehuis
das Ferienhaus
de vreemde taal (talen)
die Fremdsprache (n)
ontspannend
erholsam
vermoeiend
anstrengend
avontuurlijk
abenteuerlich
saai
langweilig
leuk
toll
reuze, fantastisch
riesig
goedkoop
billig
het geld waard
preiswert
duur
teuer
langzaam, traag
langsam
vlug
schnell
overdag
tagsüber
liften
trampen
de lifter
der Tramper (-)
het strand
der Strand
het reisbureau
das Reisebüro
de folder
der Prospekt (e)
het buitenland
das Ausland
het eiland
die Insel (n)
iets bekijken
sich etwas angucken
verkennen
erkunden
de bezienswaardigheid
die Sehenswürdigkeit (en)
het verkeersmiddel
das Verkehrsmittel(-)
de bus
der Bus (se)
de wagen
der Wagen
de bromfiets
das Moped
de motor(fiets)
das Motorrad
het station
der Bahnhof
de trein
der Zug ( ̈e)
het ticket, het kaartje voor bus of trein
die Fahrkarte (n)
het inkomticket, het kaartje
das Ticket (s)
het kaartje enkele reis
die einfache Fahrt
het retourbiljet
die Rückfahrkarte (n)
het loket
der Schalter
het perron
der Bahnsteig
het spoor (sporen)
das Gleis (e)
overstappen
umsteigen
het vertrek
die Abfahrt
de vertraging (en)
die Verspätung (en)
het kwartier
die Viertelstunde
een half uur
eine halbe Stunde
anderhalf uur
anderthalb Stunden
het vliegtuig
das Flugzeug (e)
de luchthaven (s)
der Flughafen
de luchtvaartmaatschappij
die Fluggesellschaft (en)
de vlucht (en)
der Flug
het vertrek van het vliegtuig
der Abflug
de aankomst
die Ankunft
de identiteitskaart
der Personalausweis (e)
het vliegtuigticket
der Flugschein (e)
ten laatste
spätestens
het hotel
das Hotel (s)
de eenpersoonskamer
das Einzelzimmer (-)
de tweepersoonskamer
das Doppelzimmer (-)
de lift (en)
der Aufzug (¨e)
het onthaal, de receptie
der Empfang
het verblijf
der Aufenthalt
de overnachting (en)
die Übernachtung (en)
het ontbijt
das Frühstück
vooraf reserveren
im Voraus reservieren
In de vakantie ga ik vaak op reis.
In den Ferien gehe ich häufig auf Reisen.
Tijdens de vakantie heb ik in de bergen gewandeld.
In den Ferien bin ich im Gebirge gewandert.
Met kerst wil ik naar Oostenrijk gaan.
Zu Weihnachten möchte ich nach Österreich fahren.
Ik reis het liefst met de trein.
Ich gehe am liebsten mit dem Zug / mit der Bahn auf Reisen.
Ik vlieg niet graag.
Ich reise nicht gern mit dem Flugzeug.
Ik ga liever te voet.
Ich gehe lieber zu Fuß.
Ik heb m'n trein gemist.
Ich habe meinen Zug verpasst.
Note 
Flashcard (230)