1/42
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
variabele
veranderingen voor individuen of situaties (die variëren)
onafhankelijke variabele
gemanipuleerde variabele wat de verwachte oorzaak is
= predictor
afhankelijke variabele
gemeten variabele/ het verwachte effect
= outcome
concrete variabelen
makkelijk/meteen zichtbare variabelen
(vb. score op een toets, lengte, gewicht,...)
abstracte variabelen
hypothetische entiteit (met een theorie onderbouwd)
= constructen
→ beïnvloeding externe stimuli
→ meting van het overt gedrag (extern)
→ indirect meten
(vb. persoonlijkheid, motivatie,...)
externe stimuli
stimuli die buiten een lichaam van een persoon gegeven worden (en waargenomen worden)
construct
denkbeeld of ontwerp dat met behulp van andere theoretische begrippen is samengesteld
operationalisatie
omzetten van iets abstract in meetbare kenmerken
(vb. examen = een operationalisering van de kennis
→ want kennis is een construct)
→ het kiezen van een juiste operationalisatie is moeilijk, check altijd de validiteit en betrouwbaarheid
validiteit
of de meting meet wat die moet meten? Is de meting valide voor de soort meting dat de onderzoeker wilt meten
(nog niet interne of externe validiteit → gaat niet over proefopzet)
face validity
= indruksvaliditeit
"lijkt op het eerste gezicht wel goed"
= subjectieve beoordeling
concurrente validiteit
door correlatie berekende validiteit (een nog niet gebruikte methode vergelijken met al gevalideerde metingen door de correlatie tussen beide gegevens te vergelijken)
predictieve validiteit
door voorspelling van de situatie
→ voorspelt de meting wat de theorie over de situatie zou voorspellen
constructvaliditeit
gedraagt de meting zoals het construct zich gedraagt
vb. meting over euforie, uit vorig onderzoek weten we dat circus zorgt voor meer euforie
→ varieert meting ook consistent mee?
convergente validiteit
metingen van hetzelfde construct correleren
→ zouden hetzelfde moeten meten
divergente validiteit
het construct dat we meten overlapt niet met andere constructen → mogen niet correleren
betrouwbaarheid
als de meting herhaaldelijk gebruikt wordt, krijgt men (ongeveer) dezelfde resultaten iedere keer
→ consistentie
meetfout
de fout die optreedt bij een meting,
ware score + de meetfout = meet score
test-hertest-
betrouwbaarheid
eenzelfde test meermaals doen om te testen of het dezelfde resultaten geeft
interbeoordelaars-
overeenstemming
blijven de resultaten hetzelfde als ze opgenomen worden door verschillende proefleiders/beoordelaars
interne consistentie
de consistentie tussen vragen/items die samen 1 construct meten
split-half betrouwbaarheid
de meting in twee splitsen en die twee delen met elkaar vergelijken: ene helft van de survey vs de andere helft van de survey (lijken ze op elkaar) → correlatie
meetschalen
= meetniveaus
metingen kunnen in een bepaalde categorie gestoken worden, door de wiskundige bewerkingen die je ermee uit kan voeren → welke analyses je er uit kan halen
nominale meetschaal
kwalitatief (enkel: = en ≠)
vb. kat = kat
kat ≠ hond
ordinale meetschaal
kwalitatief + orde (enkel: >, <, = en ≠)
(maar niet hoeveel meer/minder iets is)
vb. niet geslaagd, geslaagd, onderscheiding, felicitatie,..
interval meetschaal
alle categorieën hebben dezelfde grootte → zoals een meetlat → maar geen absoluut nulpunt (dus geen ratio-uitspraken)
vb. temperatuur: tussen 38° en 40° is er evenveel graden als tussen 32° en 34° (geen nulpunt, want 0° is niet de afwezigheid van temperatuur)
ratio meetschaal
interval meetschaal maar met nulpunt → er mogen uitspraken over verhoudingen/ratio
vb. examenresultaten
meet modaliteiten
er zijn verschillende soorten meten: subjectieve en objectieve: zelfrapportage (subj.) fysiologie (obj), gedrag,...
multipele metingen
meerdere metingen uitvoeren om 1 construct te meten (voordeel: verhoogde validiteit, nadeel: ingewikkelder)
sensitiviteit
hoe gevoelig de meting is (schommeling is nodig)
→ dat niet alle metingen rond dezelfde waarde liggen
range effecten
metingen waar alle waarde dicht bij elkaar liggen in de buurt van 1 waarde (boven of onder)
ceiling effect
alle gegevens schommelen lichtjes vanboven op de gemaakte schaal
floor effect
alle gegevens schommelen lichtjes vanonder op de gemaakte schaal
pilootstudie
een studie voor de echte studie op een kleinere steekproef om te kijken of de data uitkomen zoals je wil dat ze uitkomen (om range effecten tegen te gaan)
artefacten
artefacten
proefleider bias
de proefleider kan (onbewust) het experiment sturen in een bepaalde richting
vermijden door:
→ double/single blinde experimenten
→ gestandaardiseerde procedures
→ persoonlijk contact minimaliseren
vraagkarakteristieken
= demandcharacteristics
participanten nemen informatie op uit hun omgeving om zo hun gedrag aan te passen (soort van rollen die ze aannemen) → oplossing: misleiding, reassure and relax
participant reactiviteit
het gedrag van de participant is aangepast omdat ze bewust zijn dat ze meedoen aan een studie
good subject role
de participant probeert de hypothese te bekrachtigen, dus zal gedrag aanpassen naar wat de onderzoeker wilt bewijzen
negative subject role
de participant probeert te handelen zodat die de hypothese kan ontkrachten
apprehensive subject role
de participant probeert sociaal wenselijk over te komen dus gaat zich degelijk/acceptabel gedragen naar hun peers
faithful subject role
de participant volgt instructies op en laat zich niet beïnvloeden door hun vermoedens van de hypothese
deceptie (deception)
misleiding (iets niet vermelden/iets doelbewust anders zeggen of verwoorden) - met daarna een debriefing
reassure and relax
deze studie heeft geen gevolgen, geen persoonlijke gegevens, je kan altijd stoppen,...