1/42
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
|---|
No study sessions yet.
Biologie
wetenschap die levende wezens bestudeert.
Organisme
levend wezen dat levensverschijnselen vertoont.
Levensverschijnselen
kenmerken van leven: voortplanting, groei & ontwikkeling, stofwisseling, bewegen, waarnemen.
Levensloop
de periode van geboorte tot dood van één individu.
Levenscyclus
opeenvolging van generaties binnen een soort; blijft bestaan ook als individuen sterven.
Levenloos
iets dat nooit levensverschijnselen heeft gehad (bijv. steen, water).
Dood
organisme dat geen levensverschijnselen meer vertoont.
Stofwisseling (metabolisme)
geheel van chemische reacties in cellen van een organisme.
Emergente eigenschappen
nieuwe eigenschappen die ontstaan op een hoger organisatieniveau (bijv. samenwerking zenuwcellen → bewustzijn).
Interactie
wisselwerking tussen organismen onderling en met de omgeving.
Molecuul
kleinste deeltje met chemische eigenschappen (bijv. DNA, water).
Organel
onderdeel van een cel met specifieke functie (bijv. mitochondrium).
Cel
kleinste eenheid van leven.
Weefsel
groep cellen met gelijke bouw en functie.
Orgaan
deel van organisme opgebouwd uit verschillende weefsels met specifieke taak.
Orgaanstelsel
groep samenwerkende organen (bijv. spijsverteringsstelsel).
Organisme
volledig levend wezen.
Populatie
groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied.
Levensgemeenschap
alle populaties van verschillende soorten in een gebied.
Ecosysteem
geheel van levensgemeenschap + abiotische factoren.
Biosfeer
alle ecosystemen samen; het deel van de aarde waar leven voorkomt.
Cytoplasma
vloeistof in cel met opgeloste stoffen.
Celmembraan
dun vlies om cel, regelt transport van stoffen.
Celwand
stevige laag om plantaardige cel, geeft vorm en steun.
Vacuole
met vocht gevulde ruimte in plantaardige cel; zorgt voor stevigheid en opslag.
Plastiden
korrels in planten (chloroplasten voor fotosynthese, chromoplasten voor kleur, amyloplasten voor zetmeelopslag).
Mitochondriën
energiecentrales van de cel; verbranding van glucose.
Celkern
bevat DNA, regelt alle processen.
Endoplasmatisch reticulum (ER)
netwerk van membranen, betrokken bij transport.
Ribosomen
maken eiwitten.
Golgi-apparaat
bewerkt, sorteert en transporteert eiwitten.
Lysosomen
blaasjes met enzymen voor afbraak.
Diffusie
verplaatsing van deeltjes van hoge naar lage concentratie.
Osmose
verplaatsing van water via semipermeabel membraan van lage naar hoge osmotische waarde.
Actief transport
transport van stoffen tegen concentratiegradiënt in, kost energie.
Semipermeabel
halfdoorlatend; laat bepaalde stoffen (bijv. water) wel, andere niet door.
Hypothese
een veronderstelde verklaring die je kunt toetsen.
Experimentele groep
groep waarbij de onderzochte variabele verandert.
Controlegroep
groep waarbij variabele niet verandert; dient als vergelijking.
Onafhankelijke variabele
factor die de onderzoeker verandert.
Afhankelijke variabele
resultaat dat je meet.
Validiteit
de mate waarin je echt meet wat je wilt meten.
Theorie
samenhangend geheel van verklaringen, ondersteund door veel onderzoek.