Travailler
Werken (werk-)
ressembler
op/lijken
Penser
Denken (denk-)
regarder
Kijken (kijk-)
Ecouter
Luisteren (luister-)
S’appeller
Heten (heet-)
Rencontrer
Ontmoeten (ontmoet-)
S’etendre
Liggen (lig-)
Lire
Lezen (lees-)
Etudier
Studeren (studeer-)
Habiter
Wonen (woon-)
Parler
Spreken (spreek-)
Demander
Vragen (vraag-)
Boire
Drinken (drink-)
Se promener
Wandelen (wandel-)
Danser
Dansen (dans-)
Dessiner
Tekenen (teken-)
recevoir
Krijgen(krijg-)
ArrĂŞter
Stoppen (stop-)
Savoir
Kennen (ken-)
Prendre
Pakken (pak-)
Faire
Doen (doe-)
Venir
Komen (kom-)
Aller
Gaan (ga+at)
Voyager
Reizen(reis-)
Vivre
Leven (leef-)
Avoir
Hebben (heb+heef-)
Etre
Zijn (ben-+is)
Nager
Swimmen(swim-)
raconter
Vertellen (vertel-)
Porter
Dragen(draag-)
Dormir
Slapen (slaap-)
Manger
Eten (eet-)
Jouer
Spelen (speel-)
Apprendre
Leren (leer-)
Essayer
Proberen (probeer-)
Prendre
Nemen (neem-)
Entendre
Horen (hoor-)
Cuisiner
Koken (kook-)
Ecrire
Schrijven(schrijf-)
Traverser
Over/steken (steek-)
Faire la vaiselle
Af/wassen (was-)
Nettoyer
Op/ruimen(ruim-)
Preparer
Klaar/maken (maak-)
Mettre en forme
Op/maken (maak-)
Vider
Leeg/maken(maak-)
Promener
Uit/laten (laat-)
Faire la grasse matinée
Uit/slapen (slaap-)
Inviter
Uit/nodigen(nodig-)
S’habiller
Aan/kleden (kleed-)
Emmener
Mee/nemen (neem-)