Houd rekening _____ de veranderde lestijden!
met
Daar moet je niet ___ spotten!
mee
Dat is zeker een reden ____een feestje!
voor/om
Ik overtuig hem ____ zijn ongelijk.
van
Hij is op het nippertje ___ de vijand ontsnapt.
aan
Zij is onverschillig _____ die kritiek.
voor
Ik leg de nadruk _____ de laatste lettergreep.
op
Ik moet nog ______ hem afrekenen.
met
Hij maakt misbruik ____ mijn goede wil.
van
Ik hecht weinig waarde ____ zijn mening.
aan
We zijn er_____ geslaagd alle problemen op te lossen.
in
Hij moet leven ____ een klein salaris.
van
Ik hoop ____ een betere toekomst.
op
Was jij getuige ___ dat ongeluk?
van
Ik wens hem geluk ___ zijn diploma.
met