Spanish Unit 20, Los procesos verbales

Vocabulary

hacer

bevel geven, zorgen dat iets gebeurd, doen, handelen, maken

dejar

laten, toelaten, achterlaten, stoppen

empezar

aanvangen, beginnen

volver

opnieuw, herhalen

durar

aanhouden, duren, voortduren

seguir

doorgaan, verder doen, volgen

acabar

beëindigen, eindigen

pasar

gebeuren

ser

zijn

estar

zich bevinden, zijn

haber

zijn, bestaan

cambiar

veranderen, wisselen, ruilen

cometer

begaan, plegen

actividad

activiteit, werking

practicar

beoefenen, uitvoeren, oefenen, trainen

conducir

besturen, leiden; rijden, sturen, voeren

mandar

aanvoeren, bevelen, commanderen, sturen

regular

regelen, afstellen

deshacer

losmaken, afbreken, uit elkaar halen

pasar por

voorbij komen, ergens zijn

a pie

te voet

ir

gaan, lopen, zich begeven; (-se) vertrekken, weggaan, zich verwijderen

ir andando

te voet gaan

andar

gaan, lopen

pasear

wandelen

entrar

binnenkomen, binnengaan, bereiken

venir

komen

girar

draaien, omdraaien

dar la vuelta

omdraaien

traer

brengen, meebrengen

llevar

meenemen, dragen

devolver

terugbrengen, teruggeven, terugbetalen

buscar

zoeken, ophalen, halen

quitar

wegnemen, uit doen

compartir

delen, samen bezitten, hetzelfde bezitten

completar

aanvullen, voltooien

tener que

moeten

deber

opdracht, taak, plicht

necesario

nodig, noodzakelijk

necesitar

nodig hebben, vereisen

típico

typerend, kenmerkend

único

alleen, enig, uniek

diferente

ongelijk, uiteenlopend, verschillend

otro

ander, nog een

parecido

gelijkaardig

igual

eender, egaal, gelijk

casar

passen, overeenstemmen, rijmen

resultado

resultaat, gevolg, uitkomst

evitable

vermijdbaar

inevitable

noodzakelijk, onvermijdelijk

comenzar

beginnen, aanvangen

echar

beginnen, starten

aparecer

verschijnen

estabilidad

evenwicht, stabiliteit

hecho

daad, feit

disponibilidad

beschikbaarheid

desaparecer

verdwijnen, uitsterven

falta

gebrek, gemis, afwezigheid

progreso

voortgang, voruitgang

irse a pique

om zeep gaan

evaprar

verdampen, vervliegen

desarrollo

ontwikkeling

crear

creëren

destruir

verwoesten, vernietigen

saltar

springen

ocasionar

aanrichten, teweegbrengen, veroorzaken

provocar

veroorzaken, leiden tot, provoceren, tarten, uitdagen

el efecto

effect, gevolg, indruk

el fruto

resultaat, vrucht

resultar

blijken, resulteren, uitkomen

la razón

reden, rede, verstand

la meta

doel, plan, finish, eindstreep

el objetivo

doel, doelstelling, objectief

el azar

kans, toeval

la casualidad

toeval, toevalligheid

la coincidencia

toeval, toevalligheid, samenloop, samenvallen

la condición

conditie, voorwaarde, bepaling, toestand

bloquear

blokkeren, vergrendelen, versperren

brotar

ontkiemen, opkomen, uitlopen

el comienzo

aanvang, begin

iniciar

beginnen, inwijden, een aanvang nemen, starten

estrenar

voor het eerst gebruiken, in première gaan

inaugurar

inhuldigen, inwijden, openen

estable

blijvend, stabiel, stevig, vast

la inestabilidad

instabiliteit, wisselvalligheid

inestable

instabiel, labiel, wisselvallig

constante

bestendig, constant, voortdurend

continuo

continu, doorlopend, onderbroken, voortdurend

la fase

fase

el estadio

fase, stadion

la estapa

escape, fase, stadium

la sesión

sessie

el proceso

proces, verloop, rechtszaak

desenvolver (-se)

verlopen, gebeuren

desenvolver

uitnemen, openmaken, zijn plan trekken

concluir

eindigen, afleiden, besluiten, concluderen

la fecha de expiración

vervaldatum

la expiración

afloop, einde

finalizar

aflopen, eindigen, afwerken, afronden

listo

afgelopen, gereed, klaar, slim, pienter