Studied by 38 peopleder Supermarkt
de supermarkt
das Kaufhaus
het warenhuis
das Geschäft(e)
de winkel
der Laden(“)
de zaak (winkel)
der Lebensmittelhändler
de kruidenier
die Bäckerei
de bakkerij
die Konditorei
de banketbakkerij
die Metzgerei
de slagerij
die Fleischerei
de vleesslagerij
die Buchhandlung
de boekhandel
der Kunde(n)
de klant
die Kundin(nen)
de vrouwelijke klant
der Verkäufer(-)
de verkoper (m)
die Verkäuferin(nen)
de verkoopster
bummeln
slenteren
shoppen
winkelen
einkaufen
inkopen
der Einkauf(“e)
de aankoop
das Taschengeld
het zakgeld
das Brot
het brood
der Kuchen
het gebak
der Keks
het koekje
das Obst
het fruit
die Birne(n)
de peer
der Apfel(“)
de appel
die Melone(n)
de meloen
die Banane(n)
de banaan
der Pfirsich(e)
de perzik
die Orange(n)
de appelsien
die Zitrone(n)
de citroen
die Erdbeere(n)
de aardbei
die Himbeere(n)
de framboos
die Traube(n)
de druif
die Kirsche(n)
de kers
das Gemüse
de groente
die Kartoffel(n)
de aardappel
die Möhre(n)/die Karotte(n)
de wortel
der Spinat
de spinazie
der Salat
de sla
der Porree/der Lauch
de prei
der Knoblauch
de knoflook
der Blumenkohl
de bloemkool
die Erbse(n)
de erwt
die Zwiebel(n)
de ui
der Rotkohl
de rodekool
die Bohne(n)
de boon
die Tomate(n)
de tomaat
die Klamotten
de spulle/kleren (omgangstaal)
die Kleidung
de kleren
die Jacke(n)
de jas
die Hose(n)
de broek
die Bluse(n)
de bloes
der Anzug(“e)
het maatpak
der Mantel(“)
de mantel
der Rock(“e)
de rok
der Pullover(-)
de trui
der Pulli(s)
de trui (omgangstaal)
das Kleid(er)
der jurk
die Socke(n)
de sok
die Krawatte(n)
de das
der Schuh(e)
de schoen
das Hemd(en)
het hemd
das T-Shirt(s)
het T-shirt
die Handtasche(n)
de handtas
die Größe
de maat
die Ankleidkabine(n)
het pashokje
die Farbe(n)
de kleur
rot
rood
grün
groen
schwartz
zwart
orange
oranje
braun
bruin
weiß
wit
rosa
roze
gelb
geel
blau
blauw
grau
grijs
toll
fantastisch
riesig
reusachtig
ausgezeichnet
uitstekend
frisch
vers
süß
zoet
sauer
zuur
reif
rijp
teuer
duur
billig
niet duur
günstig
voordelig
preiswert
goedkoop
Entschuldigung, wer ist dran?
Exuseer mij,wiens beurt is het?
Bekommen Sie schon?
Wordt u al geholpen?
Was Möchten Sie?
Wat wenst u?
Was darf es sein?
wat mag het zijn?
Was kann ich für Sie tun?
Wat kan ik voor u doen?
Kann ich Ihnen helfen?
Kan ik u helpen?
Sonst noch etwas?
Nog iets anders?
Ich möchte zwei Pfund Hühnerfleisch.
Ik zou graag twee pond kippenvlees willen.
Ich hätte gern ein Kilo Tomaten.
Ik zou graag een kilo tomaten hebben.
Ein Kilo bitte.
Een kilo graag.
Dann nehme ich diese.
Dan neem ik deze.
Wo finde ich die Zwiebeln?
waar vind ik de uieren?
Note
Flashcard