Studied by 1 person
Looks like no one added any tags here yet for you.
Hoe laat is het ?
Quelle heure est-il ?
Om ?
À
Dit is ?
qqch qu’on pointe du doigt qui est proche de nous
Dat is ?
qqch qu’on pointe du doigt qui est loin
het ?
Les noms neutres prennent le “het”.
(het kind, het bureau, het meisje, het bier, het water, het vliegtuig, het tijdschrift, het centrum…)
te ?
trop
vanwege
parce que
deze ?
c’est “de” pour ici (proche du sujet)
die ?
c’est “de” pour là bas. (il peu se remplacer avec le het)
vorig zondag
dimanche passé
de lente
le printemps
de zomer
l’été
de herfst
l’automne
de winter
l’hiver
aangenaam
agréable
getrouwd
se marier
afspraak
rendez vous
vinden
trouver
hangen
accrocher
het bord hangt aan de muur ?
le tableau est accroché au mur
druk
occupé
de bui
l’averse
de regenboog
arc en ciel
het waait
le vent souffle
het sneeuwt
il neige
het vriest
la grele
nat
humide
fris
frais
heerlijk
délicieux
stralend
rayonnant
regenen
pluvieux
vriezen
geler
de muts
bonnets
de regenjas
l’imperméable
de winterjas
veste d’hiver
de paraplu
parapluie
de sneeuwpop
le bonhomme de neige
schaatsen
patinage
skien
skier
gescheiden
divorcer
hen ?
eux
Er is ?
il y a …
het is ?
il fait …
ik lees aan het bureau ?
je lis à mon bureau
ik lees op het bureau ?
je lis sur le bureau
ik lees over het bureau ?
je lis au bureau
de ?
la plupart des personnes, ex. “de man”
la plupart des liquides comme “de melk”
la plupart des véhicules comme “de auto”
les mots finissant en "-ing” ou “-heid”
van
de, des, du,aux
zeer
très
maanden
mois
studierichting
orientation d'études
Wanner komt hij?
Quand vient-il
Ik ?
mijn
je ?
je / Jouw
hij ?
zijn
ze ?
haar
we ?
ons / onze
jullie ?
jullie
ze ?
hun
uw ?
pronom utilisé en cas de politesse (ex. Meneer, ….)
Hen ?
eux / le
hum ?
lui
onze ?
pour tous les mots en “de” et en “het"
= notre
ons ?
pour tous les mots en singulier en “het”, pas en “de”
= nous
oefeningen ?
exercices
verktrek
part, départ
bezoek
visiter
daar
là-bas
blijven
rester
altijd
toujours
geeft
donner
vertellen
dire
gisteren
hier
liever
préférer
ordre de base en néerlandais de phrase ?
quand / quoi / comment / où.
conjonction de coordination ?
maar, of, en, dus, echter, noch, want
(mais ou est donc or ni car)
verwachten
espérer
wedstrijd
match, course
Hij komt over 3 uur
Il vient dans 3 heures
tot
jusque
een halve minuut
30 secondes
anderhalve minuut
1 min 30 seconde
maand
mois
jaar
année
kwartier
15 minute
drie kwartier
45 minutes
Anderhalf uur
1 heure 30 minute
Half uur
30 minutes
voor
avant
maandag
lundi
dinsdag
mardi
donderdag
jeudi
vrijdag
vendredi
zaterdag
samedi
zondag
dimanche
vroeg
tôt
laat
tard
in
préposition “dans x mois/semaine/année/saison”
op ? (pour une phrase indiquant du temps)
préposition “le x jour/tel jour”
om
préposition “à tel heure précise,…”
Note 
Flashcard (57)