3 havo, unité 5, apprendre 3 | Quizlet

connaitre

kennen

je connais

ik ken

tu connais

jij kent

il connait

hij kent

elle connait

zij kent

on connait

wij kennen, men kent

nous connaissons

wij kennen

vous connaissez

jullie kennen, u kent

ils connaissent

zij kennen (m)

elles connaissent

zij kennen (v)

j'ai connu

ik heb gekend

tu as connu

jij hebt gekend

il a connu

hij heeft gekend

elle a connu

zij heeft gekend

on a connu

wij hebben gekend, men heeft gekend

nous avons connu

wij hebben gekend

vous avez connu

jullie hebben gekend, u heeft gekend

ils ont connu

zij hebben gekend (m)

elles ont connu

zij hebben gekend (v)

je connaissais

ik kende

tu connaissais

jij kende

il connaissait

hij kende

elle connaissait

zij kende

on connaissait

wij kenden, men kende

nous connaissions

wij kenden

vous connaissiez

jullie kenden, u kende

ils connaissaient

zij kenden (m)

elles connaissaient

zij kenden (v)

je connaitrai

ik zal kennen

tu connaitras

jij zult kennen

il connaitra

hij zal kennen

elle connaitra

zij zal kennen

on connaitra

wij zullen kennen, men zal kennen

nous connaitrons

wij zullen kennen

vous connaitrez

jullie zullen kennen, u zult kennen

ils connaitront

zij zullen kennen (m)

elles connaitront

zij zullen kennen (v)