GL6 3VWO Chapitre 3 Phrases C NF-FN

Tu vas où?

Waar ga je heen?

Je vais à *Toulouse* en train.

Ik ga naar *Toulouse* met de trein.

Tu pars *à quelle heure*?

*Hoe laat* vertrek je?

Je pars *à deux heures*.

Ik vertrek *om 2 uur*.

Le voyage dure combien de temps?

Hoe lang duurt de reis?

Le voyage dure *une heure*.

De reis duurt *één uur*.

C’est *un train* direct?

Is het een rechtstreekse trein?

Non, il faut changer à …

Nee, je moet overstappen in …

Il faut réserver?

Moet je reserveren?

Oui, c’est obligatoire.

Ja, dat is verplicht.

Non, ce n’est pas nécessaire.

Nee, dat is niet nodig.

Ça coute cher?

Is het duur?

Non, *un aller-simple* coute *15 euros*.

Nee, *een enkele reis* kost *15 euro*.