Défi 1:《 A ta santé ! 》

Obèse

Zwaarlijvig

Pâle

Bleek

Transpirer

Zweten

Un muscle

Een spier

Un os

Een been, een bot

Un poumon

Een long

Fatigant, fatigante

Vermoeiend

Solide

Stevig

Contracter

Samentrekken

Expirer

Uitademen

Inspirer

Inademen

Se pencher

Zich buigen

Relâcher

Loslaten, vrijlaten

Se blesser

Zich blesseren

Avoir mal au / à l’ / à la / aux + partie du corps

Pijn hebben aan + lichaamsdeel

Ça sert à

Dat dient om

Debout

Rechtop, rechtstaand

Un cachet

Een pil

Uni cuillerée

Een lepel (inhoud)

La fièvre

De koorts

Une goutte

Een druppel

Un médecin

Een (huis)arts

Une ordonnance

Een voorschrift

Un pansement

Een verband

Un plâtre

Een gips

Une prescription

Een voorschrift

Une radio(graphie)

Een röntgenfoto

Un rhume

Een verkoudheid

Une salle d’attente

Een wacht zaal

La toux

De hoest

Affaibli, affaiblie

Verzwakt

Urgent, urgente

Dringend

S’allonger

Gaan liggen, zich uitstrekken

Désinfecter

Ontsmetten

Enlever

Verwijderen, uitdoen (kledij)

Éternuer

niezen

Examiner

Onderzoeken

Guérir

Genezen

Peser

Wegen

Prescrire

Voorschrijven

(Se) rincer (la bouche)

(De mond) spoelen

Saigner

Bloeden

S’évanouir

Flauwvallen

Ze soigner

Zich verzorgen

Tousser

Hoesten

Avoir bonne/ mauvaise mine

Er goed/ slech uitzien

Avoir le nez qui coule

Een loopneus hebben

Fixer un rendez-vous

Een afspraak vastleggen

il vaut mieux + infinitif

Het is beter te + infinitief

Je vous en prie

Graag gedaan

Tomber dans les pommes

Flauwvallen

Tomber malade

Ziek worden

La main

De hand

L’épaule (f.)

De schouder

Le vagin

De vagina

Le nombril

De navel

Le dos

De rug

La jambe

Het been

La cuisse

De dij

Le pénis

De penis

Le coude

De elleboog

Le genou

De knie

Les fesses (f.)

De billen

Les seins (m.)

Borstkas

Le crâne

De schedel

Le mollet

Het kalf

L’orteil (m.)

De teen

Le ventre

Het buik

Le hanche

De heup

La pointrine

De borst

La cheville

De enkel

Le bras

De arm

Le buste

De borst

La paume

De palm

Les cheveux (m.)

Het haar

Le sourcil

De wenkbrauw

Le nez

De neus

La joue

De wangen

Les dents (f.)

De tanden

La langue

De tong

Le front

Het voorhoofd

Le cils (m.)

Wimpers

Les yeux (m.)

De ogen

L’oreille (f.)

Het oor

La bouche

De mond

La lèvre / les lèvres

De lippen

Le cou

De nek