1/32
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Separatieangststoornis
a. A) Niet bij de ontwikkeling passende of overdreven angst voor scheiding van thuis of hechtingsfiguur, blijkend uit tenminste 3:
i. Extreme ontregeling (angst, paniek, boosheid, huilen) bij de anticipatie van scheiding van ‘thuis’ of hechtingsfiguren
ii. Bezorgdheid over letsel/kwaad t.a.v. hechtingsfiguur
iii. Bezorgdheid over gebeurtenissen die kunnen leiden tot scheiding
iv. Extreme angst alleen thuis te zijn
v. Angst om weg van huis te zijn: school, elders spelen
vi. Angst om te logeren of alleen te slapen
vii. Nachtmerries over scheiding
viii. Lichamelijke klachten bij andere scheiding
b. B) Tenminste 4 weken bij kinderen en adolescenten en 6 maanden bij volwassenen.
c. C/D) Extreme lijdenslast & niet verklaarbaar door andere aandoening.
d. Vanaf 8 jaar vast te stellen, in extreme gevallen vanaf 4-5 jaar.
Selectief mutisme
a. A) Niet spreken in specifieke sociale situaties, waarin dit van het kind wel verwacht wordt en terwijl het kind in andere situaties wel spreekt.
b. B) Belemmering van functioneren op school of in het sociale contact.
c. C) Duurt tenminste één maand en geldt niet voor de eerste schoolmaand.
d. D) Het heeft niets te maken met een gebrek van kennis van de taal.
e. E) Er is geen sprake van een spraak-/taalstoornis of een andere stoornis (ASS).
i. Het kan wel in combinatie gaan met ASS, maar ASS moet niet de kern van het probleem zijn om te spreken van selectief mutisme.
f. Wordt gezien als voorloper van een sociale angststoornis.
Sociale angststoornis
a. A) Duidelijke en aanhoudende angst voor een situatie waarin men blootgesteld is aan kritisch beoordeling: observaties (eten/drinken), sociale interacties (praten, onbekende mensen), presenteren.
b. B) Angst voor vertonen van gedrag (beledigen, stotteren) of symptomen van angst (blozen, trillen, zweten) wat leidt tot negatieve evaluatie (schaamte, afwijzing)
c. C) Blootstelling roept onmiddellijk angst op die de vorm kan krijgen van een paniekaanval (kinderen: huilen, woede, verstijving, terugtrekken).
d. D) Gevreesde situatie wordt vermeden of met grote moeite doorstaan.
e. E) Vermijding, angst en/of lijden veroorzaken serieuze beperkingen in dagelijkse routine.
f. F) Duurt tenminste 6 maanden.
g. G/H/I/J) Significant lijden en niet verklaarbaar door andere (somatische) stoornis.
Focus: in het centrum van de aandacht staan, beoordeeld worden.
Specifieke fobie
a. A) Overdreven, onrealistische angst voor een bepaald object of voorval.
b. B) Blootstelling aan of anticipatie van de prikkel roept onmiddellijk angst op.
c. C) Fobische situatie wordt vermeden of met grote pijn doorstaan.
d. D) De angst is buiten proportie in relatie tot het daadwerkelijke gevaar.
e. E) Duurt minstens 6 maanden.
f. F) Angst en vermijding leiden tot serieuze beperkingen.
g. G) Niet verklaarbaar door een andere stoornis.
h. Blijft over als het niet een van de andere angststoornissen is!
Paniekstoornis
a. A) Recidiverende onverwachte paniekaanvallen.
b. B) Na een paniekaanval gedurende een maand een of meer van de volgende verschijnselen:
i. Voortdurende angst voor een nieuwe aanval of bezorgdheid over de consequenties van de aanval.
ii. Belangrijke gedragsverandering (vermijding van inspanning of onbekende situaties)
c. C) Geen verband met middelenmisbruik of somatische aandoening.
d. D) Niet verklaarbaar door een andere psychische stoornis.
Agorafobie
a. A) Duidelijke angst voor twee of meer van de volgende situaties:
i. Reizen met (openbaar) vervoer
ii. In open ruimtes zijn
iii. In gesloten ruimtes zijn
iv. In een rij staan of in een menigte zijn
v. Alleen buitenshuis zijn
b. B) De situatie wordt vermeden, uit angst dat wegkomen uit de situatie niet mogelijk is, hulp niet beschikbaar is in geval van een paniekaanval of voor vertonen beschamend gedrag.
c. C/D) De situatie roept onmiddellijke angst op. Situatie wordt actief vermeden of doorstaan met intens lijden/angst.
d. E) De angst is buiten proportie t.o.v. het werkelijke gevaar.
e. F/G/H/I) Duur is langer dan 6 maanden. Sprake van significant lijden en is niet verklaarbaar door andere somatische of psychische stoornis.
Focus: Niet weg kunnen.
Gegeneraliseerde angststoornis
a. A) Buitensporige angst/bezorgdheid, gedurende 6 maanden vaker wel dan niet over een aantal gebeurtenissen en activiteiten.
b. B) Moeilijk in de hand te houden.
c. C) Tenminste 3 (bij kinderen 1) v.d. volgende verschijnselen:
i. Rusteloosheid, opwinding, irritatie
ii. Snel vermoeid zijn
iii. Problemen met concentratie of herinneren
iv. Prikkelbaarheid
v. Spierspanning
vi. Slaapstoornis
d. D) Veroorzaakt aanzienlijk lijden
e. E/F) Kan niet verklaard worden door een middel of door een andere stoornis
Laagste betrouwbaarheid en vaak niet onderkend:
i. Definitieproblemen
ii. Hoge comorbiditeit met depressie
iii. Rapportage van lichamelijke symptomen
1. Chronische vermoeidheid etc.
iv. Focus:
v. Piekeren over het piekeren
vi. Angst voor het onzekere, onbekend, de toekomst, onvoorspelbaarheid
Posttraumatische stressstoornis
a. A) Blootstelling aan een traumatische ervaring
i. Zelf ondergaan
ii. Persoonlijk getuige
iii. Vernemen van gewelddadige gebeurtenis/ongeval dierbare
iv. Ondergaan van herhaaldelijk of extreme blootstelling aan afschuwelijke details
b. B) Aanwezigheid van 1 of meer intrusieve symptomen:
i. Recidiverende, intrusieve herinneringen
ii. Nachtmerries
iii. Dissociatieve reacties (bijv. flashbacks)
iv. Intense lijdenslast bij blootstelling aan trigger (intern of extern)
c. C) Vermijding van triggers (pijnlijke herinneringen of angstige situaties)
d. D) Negatieve veranderingen in cognities en stemmingen (moet sprake zijn van 2 of meer criteria)
i. Niet alles meer kunnen herinneren
ii. Negatieve overtuigingen over zichzelf, anderen, of de wereld
iii. Vertekende cognities over de oorzaak of schuld
iv. Negatieve gemoedstoestand (angst, boosheid, schaamte)
v. Verminderde belangstelling voor en deelname in activiteiten
vi. Gevoelens van onthechting of vervreemding van anderen
e. E) Verandering in arousal en activiteit van ten minste 2:
i. Prikkelbaar gedrag en woede-uitbarstingen
ii. Roekeloos of zelfdestructief gedrag
iii. Hypervigilantie, constante waakzaamheid (je blijft in een voortdurende waakzaamheid zitten, je kunt het niet loslaten).
iv. Overdreven schrikreacties
v. Concentratieproblemen
vi. Slaapproblemen
f. F) Symptomen duren langer dan 1 maand.
g. G/H) Aanzienlijk lijden en niet verklaarbaar door middelengebruik.
Aandachtsdeficiënte-/Hyperactiviteitsstoornis
Aandachtsproblemen
A. Minimaal 6 vd 9 (volwassenen: 5 vd 9):
a. Onvoldoende aandacht voor details en slordig in schoolwerk.
b. Moeite aandacht bij spel of taken te houden.
c. Lijkt niet te luisteren.
d. Vergeet instructies op te volgen en maakt taken niet af.
e. Moeite met organiseren en plannen.
f. Vermijdt of heeft een hekel aan langdurig werk.
g. Raakt vaak dingen kwijt.
h. Is makkelijk afgeleid door externe prikkels.
B. Hyperactiviteit en impulsiviteit
1. Minimaal 6 vd 9 (volwassenen: 5 vd 9):
a. Onrustig met handen of voeten of wiebelen op de stoel.
b. Opstaan van de stoel op school.
c. Rondrennen en klimmen waar dit ongepast is (rusteloos voelen).
d. Moeite met spelen of rustig vermaken.
e. Is voortdurend in de weer.
f. Praat aan een stuk door.
g. Geeft antwoord voor de vraag gesteld is.
h. Kan moeilijk op beurt wachten.
i. Onderbreekt of stoort anderen.
Obsessief-compulsieve stoornis
A. Obsessies en compulsies
i. Dwanggedachten (obsessies) Angstverhogend
ii. Recidiverende en aanhoudende gedachten of beelden die als opgedrongen en misplaatst beleefd worden.
iii. Niet alleen een overdreven bezorgdheid over problemen uit het dagelijks leven.
iv. Betrokkene probeert de gedachten te negeren, onderdrukken of te neutraliseren.
b. Dwanghandelingen (compulsies) Angstverlagend
i. Zich herhalend gedrag of psychische activiteit waartoe betrokkene zich gedwongen voelt in reactie op een dwanggedachte of volgens regels die rigide moeten worden toegepast.
ii. Gedragingen of psychische activiteiten zijn gericht op het voorkomen of verminderen van lijden of van een gevreesde gebeurtenis of situatie, maar hebben geen realistische samenhang hiermee.
c. De obsessies of compulsies zijn tijdrovend (meer dan 1 uur per dag) en veroorzaken aanzienlijk lijden of beperkingen in dagelijkse activiteiten.
Depressieve stoornis
a. A) 5 of meer van de 9 criteria voldoen. Deze symptomen zijn binnen dezelfde periode van twee weken aanwezig geweest en wijken af van het eerdere functioneren; minstens één van de symptomen is ofwel (1) een sombere stemming, ofwel (2) verlies van interesse of plezier.
i. 1. Sombere stemming, gedurende het grootste deel van de dag en bijna elke dag.
ii. 2. Duidelijk verminderd(e) interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten, gedurende het grootste deel van de dag, bijna elke dag.
iii. 3. Significant gewichtsverlies zonder dat dieet wordt gehouden, of gewichtstoename of bijna elke dag een afgenomen of toegenomen eetlust.
iv. 4. Insomnia of hypersomnia bijna elke dag.
v. 5. Psychomotorische agitatie of vertraging, bijna elke dag.
1. Iemand is motorisch gezien heel onrust of juist heel vertraagd.
vi. 6. Vermoeidheid of verlies van energie, bijna elke dag.
vii. 7. Gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens bijna elke dag.
viii. 8. Verminderd vermogen tot nadenken of concentreren, of besluiteloosheid, bijna elke dag.
ix. 9. Recidiverende gedachten aan de dood (niet alleen de vrees om dood te gaan), recidiverende suïcidegedachten zonder een specifiek of een suïcidepoging, of een specifiek plan om suïcide te plegen.
b. Inschatting ernst
c. Eerste episode of terugkerend (recidiverend)
Persisterende depressieve stoornis (dysthyme stoornis)
a. A) Sombere stemming gedurende ten minste twee jaar (bij kinderen prikkelbaarheid mogelijk gedurende een jaar)
b. B) Aanwezigheid, tijdens de depressiviteit, van twee (of meer) van de volgende kenmerken:
i. Slechte eetlust of te veel eten
ii. Insomnia of hypersomnia
iii. Weinig energie of moeheid
iv. Gering gevoel van eigenwaarde
v. Slechte concentratie of besluiteloosheid
vi. Gevoelens van hopeloosheid
c. Gedurende de periode van twee jaar (één jaar voor kinderen en adolescenten) van de stoornis is de betrokkene nooit langer dan twee maanden achtereen vrij geweest van de symptomen in criteria.
d. Criteria voor een depressieve stoornis kunnen gedurende twee jaar continu aanwezig zijn.
Dirsuptieve stemmingsregulatiestoornis
a. A) Ernstige, herhaalde woede uitbarstingen die buiten proportie zijn qua intensiteit en duur m.b.t. de situatie
i. 1. Verbaal en/of gedragsmatig t.o.v. mensen of objecten
ii. 2. Niet consistent met ontwikkelingsniveau
b. B) Minstens 3x per week
c. C) Stemming tussen woede uitbarstingen is persistent geïrriteerd of boos en te observeren door anderen.
d. D+E) Criteria A-C zijn aanwezig voor 12 maanden of meer + in minstens 2 verschillende situaties.
e. F) Diagnose kan niet gesteld worden voor 6 jaar of na 18 jaar.
f. G) Eerste uiting van criteria A-E is voor 10 jaar.
g. H) Er is nooit een periode geweest van meer dan 1 dag waarin abnormale of verhoogde stemming aanwezig was.
h. I) De gedragingen komen niet exclusief voor tijdens een depressieve episode.
Bipolaire stoornissen algemeen
A) Een duidelijk herkenbare periode met een:
i. Abnormale en persisterend verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming.
ii. Abnormaal en persisterend verhoogde doelgerichte activiteit of energie.
iii. Gedurende minstens één week en het grootste deel van de dag, bijna elke dag aanwezig.
B) Tijdens de periode van de stemmingsstoornis en de toegenomen energie of activiteit zijn 3 (of meer) van de volgende symptomen (4 indien de stemming alleen prikkelbaar is) significante mate aanwezig en wijken deze opvallend af van het normale gedrag:
iv. 1. Opgeblazen gevoel van eigenwaarde, of grandiositeit.
v. 2. Verminderde slaapbehoefte (bijvoorbeeld voelt zich uitgerust na slechts drie uur slaap).
vi. 3. Spraakzamer dan gebruikelijk of spreekdrang.
vii. 4. Gedachtevlucht of de subjectieve beleving dat de gedachten gejaagd zijn.
viii. 5. Verhoogde afleidbaarheid (dat wil zeggen: de aandacht wordt te gemakkelijk getrokken door onbelangrijke of niet ter zake doende externe prikkels).
ix. 6. Toename van doelgerichte activiteit (ofwel sociaal, op het werk of op school ofwel seksueel) of psychomotorische agitatie (dat wil zeggen: nutteloze niet-doelgerichte activiteit). i. 7. Zich excessief bezighouden met activiteiten waarbij een grote kans bestaat op pijnlijke gevolgen.
C) De stemmingsstoornis is voldoende ernstig om duidelijke beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren te veroorzaken, werk, of opname in een ziekenhuis noodzakelijk te maken om schade voor zichzelf of anderen te voorkomen, of er zijn psychotische kenmerken.
Autismespectrumstoornis
A. Blijvende tekorten in de sociale communicatie en interactie, zoals blijkt uit (alle 3):
a. 1) Tekorten in sociaal-emotionele wederkerigheid.
b. 2) Tekorten in het voor sociale omgang gebruikelijke non-verbale communicatieve gedrag.
c. 3) Tekorten in aangaan, onderhouden en begrijpen van relaties.
B. Beperkte zich herhalende gedragspatronen, beperkte interesses en activiteiten, zoals blijkt uit (2 van de 4):
d. 1) Stereotype of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van voorwerpen of spraak.
e. 2) Hardnekkig vasthouden aan hetzelfde, star gehecht aan routines of geritualiseerde gedragspatronen.
f. 3) Zeer beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens of gefocust zijn.
g. 4) Over- of onder reageren op zintuigelijke prikkels of ongewone belangstelling voor zintuiglijke aspecten van de omgeving.
C. De symptomen moeten aanwezig zijn in de vroege kindertijd, maar kunnen soms pas merkbaar worden wanneer sociale eisen de beperkte capaciteiten overstijgen of gemaskeerd worden door aangeleerde strategieën in het latere leven.
D. De symptomen leiden tot klinisch significante beperkingen.
E. De stoornissen worden niet beter verklaard door een verstandelijke beperking of algemene ontwikkelingsvertraging. D.w.z. dat de sociale communicatie lager moet zijn dan te verwachten bij het ontwikkelingsniveau.
Met of zonder intellectuele beperking.
Met of zonder taalbeperking.
Samengaand met een genetische aandoening (bijv. Rett, Fragile X, Down).
Ernst kan aangegeven worden op 3 niveaus (gericht op criterium A en B):
1. Veel ondersteuning nodig.
2. Enige ondersteuning nodig.
3. Geen ondersteuning nodig
Schizofrenie
a. Minstens 2 kenmerken van de volgende gedurende 1 maand aanwezig en minstens 1 uit de top 3:
i. 1. Wanen
ii. 2. Hallicunaties
iii. 3. Onsamenhangende spraak
iv. Ernstig chaotisch of katatoon gedrag
v. Negatieve symptomen
b. Sociaal/beroepsmatig disfunctioneren
c. Symptomen gedurende 6 maanden aanwezig
d. Uitsluiting van schizoaffectieve/bipolair stemmingsstoornissen
e. Uitsluiting van middelengebruik of somatische aandoening
Schizofreniforme stoornis
a. Minstens 2 kenmerken van de volgende gedurende 1 maand aanwezig en minstens 1 uit de top 3:
i. 1. Wanen
ii. 2. Hallicunaties
iii. 3. Onsamenhangende spraak
iv. Ernstig chaotisch of katatoon gedrag
v. Negatieve symptomen
b. Sociaal/beroepsmatig disfunctioneren
c. Symptomen gedurende minstens 1 maand maar minder dan 6 maanden aanwezig
d. Uitsluiting van schizoaffectieve/bipolair stemmingsstoornissen
e. Uitsluiting van middelengebruik of somatische aandoening
Schizoaffectieve stoornis
a. Depressieve/manische/gecombineerde episode + minstens 2 kenmerken van de volgende gedurende 1 maand aanwezig en minstens 1 uit de top 3
i. 1. Wanen
ii. 2. Hallicunaties
iii. 3. Onsamenhangende spraak
iv. Ernstig chaotisch of katatoon gedrag
v. Negatieve symptomen
b. Minstens 2 weken wanen of hallucinaties zonder stemmingssymptomen
c. Stemmingssymptomen zijn voor het grootste gedeelte aanwezig
d. Uitsluiting van middelengebruik of somatische aandoening
Waanstoornis (minst erge variant)
a. Aanwezigheid van 1 (of meer) wanen, voor 1 maand of langer
b. Geen sprake van eerste criterium van schizofrenie
c. Functioneren is niet duidelijk verminderd en het gedrag is niet duidelijk vreemd of bizar
d. Uitsluiting van middelengebruik of somatische aandoening
Kortdurende psychotische stoornis
a. Minstens 1 kenmerk van de volgende en minstens 1 uit de top 3
i. 1. Wanen
ii. 2. Hallucinaties
iii. 3. Onsamenhangende spraak
iv. Ernstig chaotisch of katatoon gedrag
b. Symptomen gedurende minstens 1 dag maar minder dan 1 maand
c. Uitsluiting van depressieve of bipolaire stoornis, andere psychotische stoornis en middelengebruik of somatische aandoening
ODD oppositioneel opstandige gedragsstoornis
Er bestaat gedurende minimaal 6 maanden een patroon van argumentatief en uitdagend gedrag of wraakzucht in combinatie met een boze of prikkelbare stemming, waarbij is voldaan aan ten minste vier van de criteria:
Boze/gespannen/prikkelbare stemming
a. Heeft regelmatig driftbuien (boos, ontevreden)
b. Is vaak prikkelbaar, gespannen, lichtgeraakt of gemakkelijk geïrriteerd
c. Is vaak boos/wrokig/driftig
Dwars/uitdagend/argumentatief/opstandig gedrag
d. Heeft vaak ruzie met gezagsdragers/volwassenen
e. Weigert te voldoen aan (of actief verzet tegen) de verzoeken van gezagsdragers of regels
f. Ergert anderen opzettelijk
g. Geeft anderen de schuld voor zijn of haar wangedrag en fouten
Wraakzuchtig gedrag
h. Hatelijk en wraakzuchtig zijn (ten minste 2x in de afgelopen 6 maanden)
De stoornis veroorzaakt problemen in de sociale omgang met anderen, op school en op latere leeftijd op het werk.
Uitsluiting van psychose, middelengebruik, depressie of een bipolaire stoornis, of antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Ernst
i. Mild: De symptomen komen tot uiting in één levensgebied.
j. Gematigd: Sommige symptomen zijn aanwezig op twee levensgebieden.
k. Ernstig: Sommige of alle symptomen zijn aanwezig op drie of alle
a. levensgebieden van de persoon.
CD, - normoverschrijdende gedragsstoornis
A. Minstens 3 van de volgende symptomen moeten binnen 1 jaar voorkomen. Van deze (minstens) 3 symptomen moet er tenminste 1 gedurende de laatste 6 maanden voorkomen:
B. Agressie gericht op mensen en dieren
a. Bedreigen, pesten, intimideren
b. Beginnen met gevechten
c. Wapen gebruikt
d. Mishandelen dieren
e. Mishandelen mensen
f. Bewapend overval/stelen in direct contact met slachtoffer
g. Iemand dwingen tot seksuele handelingen
C. Vernieling van eigendom
a. Opzettelijke brandstichting
b. Opzettelijke vernieling eigendommen
D. Bedrog of diefstal
a. Auto- of huis inbraak
b. Oplichting/liegen
c. Diefstal (zonder direct contact met slachtoffer)
E. Ernstige overtreding van regels
a. ’s Avonds en ’s nachts niet op tijd thuis
b. Weglopen
c. Spijbelen
F. Verder onderscheid op basis van age of onset en aanwezigheid beperkte prosociale emoties
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
A. Een pervasief patroon van gebrek aan respect voor en schending van de rechten van anderen, aanwezig vanaf de leeftijd van vijftien jaar, zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende kenmerken:
B. Niet in staat zich te conformeren aan de sociale normen over wat volgens de wet is toegestaan.
C. Onbetrouwbaarheid, zoals blijkt uit herhaaldelijk liegen, gebruik van schuilnamen of het duperen van anderen voor persoonlijk profijt of plezier.
D. Impulsiviteit of niet vooruit kunnen plannen.
E. Prikkelbaarheid en agressiviteit zoals blijkt uit herhaaldelijke vechtpartijen of geweldpleging.
F. Roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid van zichzelf of anderen.
G. Constante onverantwoordelijkheid, zoals blijkt uit een terugkerend onvermogen om zich op het werk consistent te gedragen of financiële verplichtingen na te komen.
H. Ontbreken van berouw, zoals blijkt uit de onverschilligheid nadat hij/zij iemand pijn heeft gedaan, slecht heeft behandeld of rationaliseren van dit gedrag.
I. De betrokkene is minstens 18 jaar oud.
J. Er zijn aanwijzingen voor een normoverschrijdend-gedragsstoornis, begonnen voor de leeftijd van 15 jaar.
K. Het antisociale gedrag treedt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie of bipolaire stemmingsstoornis.
Pica
a. Eten van niet eetbare dingen (zand, haren etc.)
b. Als kind ouder is dan 3 à 4 jaar, kan het zorgelijk zijn.
c. Vaak een comorbide probleem bij een andere beperking of stoornis (meestal: VB, autisme, syndromen; ook vaak: verwaarlozing, hechtingsproblemen)
Ruminatiestoornis
a. Herhaaldelijk opbrengen en weer doorslikken van eten of maagzuur.
b. Bewuste keuze, GEEN reflex
c. Kan slokdarm beschadigen en leiden tot ondergewicht
ARFID
a. Voorheen de selectieve eetstoornis
b. Selectieve vermijding van bepaalde voedingsstoffen
c. Vaak te maken met bepaalde structuren van voedsel
d. Comorbiditeit: ASS (sensorische gevoeligheid)
i. Zo’n 20% van mensen met ASS is bekend met een fase van ARFID. Zo’n 13% van de mensen met ARFID heeft ASS.
In adolescentie meest voorkomend
Anorexia Nervosa
A) Het beperken van de energie-inname ten opzichte van de energiebehoefte, resulterend in een significant te laag lichaamsgewicht voor de leeftijd, de sekse, de groeicurve en de lichamelijke gezondheid. Een significant te laag gewicht wordt gedefinieerd als een gewicht dat lager is dan het minimale normale gewicht of, bij kinderen en adolescenten, een lager gewicht dan wat minimaal wordt verwacht.
B) Een intense vrees om aan te komen of dik te worden, of persisterend gedrag dat gewichtstoename verhindert, zelfs al heeft de betrokkene een significant te laag gewicht.
C) Een stoornis in de manier waarop de betrokkene zijn of haar lichaamsgewicht of lichaamsvorm ervaart, een onevenredig grote invloed van het lichaamsgewicht of de lichaamsvorm op het oordeel over zichzelf, of persisteren in het niet onderkennen van de ernst van het actuele lage lichaamsgewicht.
Boulimia Nervosa
A) Herhaalde episoden van eetbuien. Een eetbui-episode wordt gekenmerkt door beide volgende kenmerken:
a. 1. Het eten in een bepaalde tijd (bijvoorbeeld twee uur) van een hoeveelheid voedsel die beduidend groter is dan de meeste mensen in zo’n periode zouden eten onder gelijke omstandigheden.
b. 2. Het gevoel tijdens de periode geen beheersing over het eten te hebben (bijvoorbeeld het gevoel niet te kunnen stoppen of geen beheer te hebben over wat en hoeveel hij/zij eet).
B) Recidiverend inadequaat compensatoir gedrag om gewichtstoename te voorkomen: braken, gebruik van laxantia/diuretica/klysma’s, vasten, overmatige lichaamsbeweging
C) Beiden drie maanden minstens eenmaal per week.
D) Het oordeel over zichzelf wordt in onevenredige mate beïnvloed door de lichaamsvorm en het gewicht.
E) Komt niet alleen voor tijdens episodes van anorexia.
Eetbuistoornis
A) Herhaalde episoden van eetbuien. Een eetbui-episode wordt gekenmerkt door beide volgende kenmerken:
a. 1. Het eten in een bepaalde tijd (bijvoorbeeld twee uur) van een hoeveelheid voedsel die beduidend groter is dan de meeste mensen in zo’n periode zouden eten onder gelijke omstandigheden.
b. 2. Het gevoel tijdens de periode geen beheersing over het eten te hebben (bijvoorbeeld het gevoel niet te kunnen stoppen of geen beheer te hebben over wat en hoeveel hij/zij eet)
B) De eetbui-episoden hangen samen met drie (of meer) van de volgende kenmerken:
c. 1. Veel sneller eten dan normaal.
d. 2. Dooreten totdat een onaangenaam vol gevoel ontstaat.
e. 3. Grote hoeveelheden voedsel nuttigen zonder lichamelijke trek te hebben.
f. 4. Alleen eten, uit schaamte over de hoeveelheid die de betrokkene nuttigt.
g. 5. Achteraf van zichzelf walgen, zich somber of erg schuldig voelen.
C) Er is sprake van duidelijke lijdensdruk door de eetbuien.
D) De eetbuien komen gedurende drie maanden gemiddeld minstens eenmaal per week voor.
E) De eetbuien gaan niet gepaard met het herhaalde ongepast compensatiegedrag zoals bij boulimia nervosa, en treden niet uitsluitend op in het beloop van boulimia nervosa of anorexia nervosa.
Somatische-symptoomstoornis
A. Een of meer somatische symptomen die leiden tot zorgen of een significante verstoring van het dagelijks leven.
B. Excessieve gedachten, gevoelens en gedrag gerelateerd aan de somatische klacht, tot uiting komend in:
a. Disproportionele en persistente gedachten over de ernst van de symptomen.
b. Aanhoudend hoog niveau van angst over gezondheid of symptomen.
c. Excessieve hoeveelheid tijd en energie die gestoken wordt in symptomen en zorgen.
C. Specificeer: overwegend pijnklachten
Ziekteangststoornis (Hypochondrie)
A. Preoccupatie met vrees of opvatting een ernstige ziekte te hebben of krijgen, gebaseerd op een verkeerde interpretatie van lichamelijke symptomen.
B. Somatische symptomen zijn niet aanwezig of slechts minimaal.
C. Hoog angstniveau, niet in overeenstemming met de klacht.
D. Gedrag uit zich in excessief zoeken naar hulp of vermijden ervan.
E. Preoccupatie houdt aan ondanks adequaat medisch onderzoek en geruststelling.
Conversiestoornis
A. Een of meer symptomen van verstoring van de vrijwillige controle over motorische of sensorische functies.
B. Komt niet overeen met de symptomen van erkende neurologische of medische condities.
C. Psychische factoren worden verondersteld met het symptoom of uitvalsverschijnsel samen te hangen, omdat het begin of het verergeren van het symptoom of uitvalsverschijnsel voorafgegaan wordt door conflicten of andere stressveroorzakende factoren.
D. Geen opzet of voorwending.
Nagebootste stoornis
A. Opzettelijk veroorzaken of voorwenden van lichamelijke klachten of psychische verschijnselen of klachten.
B. Motivatie voor het gedrag is de rol van ‘ziekte’ op zich te nemen.
C. Externe bekrachtiging voor gedrag is afwezig.