Deutsch - S. 47-67

das Studium

de studie

sich an einer Universität / Fachhochschule einschreiben / immatrikulieren

zich inschrijven aan een hogeschool / universiteit

die Immatrikulation (en)

de inschrijving (I)

die Einschreibung (en)

de inschrijving (E)

die Studiengebühren

het inschrijvingsgeld

der Semesterbeitrag (¨e)

de semesterbijdrage

das Stipendium (ien)

de (studie)beurs

das Erasmusstipendium

de Erasmusbeurs

der Studienplatz

de studieplaats

sich um einen Studienplatz bewerben

kandideren voor een studieplaats

die Arbiturnote (n)

het eindcijfer secundair onderwijs

gute Noten bekommen

goeder cijfers behalen

einen Antrag stellen / ausfüllen

een aanvraag doen / invullen

der Krankenversicherungsnachweis (e)

het bewijs van ziekteverzekering

Schlange stehen, sich anstellen

in de rij staan, aanschuiven

an die Reihe kommen

aan de beurt komen

an der Reihe sein

aan de beurt zijn

der Studiengang (¨e)

de studierichting

die Wirtschaftsfakultät (en)

de faculteit economie

Wirtschaftswissenschaften

economische wetenschappen

Betriebwirtschaftslehre (BWL)

bedrijfseconomie

der Wirtschaftsingenieur (in)

de handelsingenieur, econoom, bedrijfseconoom (W)

der Volkswirt(in)

de handelsingenieur, econoom, bedrijfseconoom (V)

der Betriebswirt(in)

de handelsingenieur, econoom, bedrijfseconoom (B)

Jura studieren

rechten studeren

der Ruf (e)

de reputatie

Diese Fakultät hat/genießt einen guten Ruf.

Deze faculteit heeft / geniet een goede reputatie.

die Vorlesung (en)

het hoorcollege

Vorlesungen besuchen

hoorcolleges volgen

das Seminar (e)

het werkcollege / seminarie

eine Seminararbeit schreiben

het seminariewerk (paper) maken

eine Ausbildung machen

een opleiding volgen

en einem Kurs teilnehmen

een cursus volgen

Sprachkurse besuchen, an Sprachkursen teilnehmen

taalcursussen volgen

die Sprachkentnisse

de talenkennis

Deutschkentnisse

kennis van het Duits

seine Sprachkentnisse verbessern/optimieren

zijn talenkennis verbeteren

das Fach (¨er)

het vak

das Pflichtfach (¨er)

het verplicht vak

das Wahlfach (¨er)

het keuzevak

Fächer belegen/wählen

vakken vastleggen / kiezen

begehrte Fächer

populaire vakken

sich auf internationales Recht spezialisieren

zich in internationaal recht specialiseren

das Winter- und Sommersemester (/)

winter- en zomersemester

im dritten Semester sein

in zijn derde semester zijn

der Kommilitone (n) / die Kommilitonin (nen)

de medestudent

das Auslandsstudium

de studie in het buitenland

der Auslands(studien)aufenthalt (e)

het verblijf in het buitenland (evt voor studies)

das Auslandssemester

het semester in het buitenland

das Austauschprogramm (e)

het uitwisselingsprogramma

das Auswahlverfahren

de selectieprocedure

ein Studium mit Zulassungsbeschränkung

numerus clausus

absolvieren, beenden

afstuderen

der Alsolvent (en)

de afgestudeerde

ein Gespräch anfangen

een gesprek beginnen

sich kennenlernen

elkaar leren kennen

Bist du auch zum ersten Mal hier?

Ben je hier ook voor het eerst?

Studierst du hier schon lange?

Studeer je hier al lang?

Ich bin gerade / erst angekommen.

Ik ben nog maar net aangekomen.

Hast du schon eine Bude?

Heb je al een kot?

Ich wohne in einem Studentenwohnheim / in einer Wohngemeinschaft (WG).

Ik woon in een studentenhuis / woongemeenschap.

Woher kommst du? Wo kommst du her?

Waar kom je vandaan?

Ich komme aus Belgien.

Ik kom uit België.

sich verabreden

afspreken (met iemand)

Hast du (für) heute schon was vor?

Zullen we vanavond afspreken?

Wo treffen wir uns?

Waar spreken we af?

Soll ich dir eine Mail schicken/mailen?

Zal ik je een mail sturen?

Soll ich dir texten?

Zal ik je een bericht sturen?

Möchtest du auch auf die/zu der/zur Party gehen?

Zou je ook naar dat feestje willen gaan?

sich verabreden

afspreken (met iemand)

Hast du (für) heute schon was vor?

Heb je vandaag al iets gepland?

Wollen wir uns heute Abend treffen?

Zullen we vanavond afspreken?

Wo triffen wir uns?

Waar spreken we af?

Soll ich dir eine Mail schicken/mailen?

Zal ik je een mail sturen?

Soll ich dir texten?

Zal ik je een bericht sturen?

Möchtest du auch au die/zu der/zur Party gehen?

Zou je ook naar dat feestje willen gaan?

Treibst/machst du viel Sport?

Doe je veel aan sport?

Bist du sportlich (veranlagt)?

Ben je sportief?

Was hast du für Hobbys? Welche Hobbys hast du?

Wat voor hobby’s heb je?

Was machen deine Eltern beruflich?

Wat voor beroep hebben je ouders?

Hast du Geschwister?

Heb je broers en zussen?

Ich bin (ein) Einzelkind.

Ik ben enig kind

sich trennen / sich scheiden lassen

uit elkaar gaan / scheiden

kochen

koken

der Koch (¨e) / die Kochin (nen)

de kok

der Kochkurs (e)

de kookcursus

betreuen / sich kümmern um

onder zijn hoede nemen

das Betrufsleben

het beroepsleven

der Plan (¨e)

het plan

Zukunftspläne machen

plannen voor de toekomst maken

etwas planen

iets plannen

der Beruf (e)

het beroep

der Tierarzt (¨e)

de dierenarts

der berufliche Alltag

het professioneel van alledag

zu arbeiten anfangen / ins Berufsleben einsteigen

beginnen te werken

Erfahrungen sammeln

bezig zijn

der Job (s)

de job (J)

die Stelle (n)

de job (S)

die Arbeit (en)

de job (A)

einen Ferienjob machen

een vakantiejob doen