Spanish Unit 15, Los animales

Vocabulary

animal

dier

oca

gans

pollo

kip, kuiken

perro

hond

cordero

lam

vaca

koe

gato

kat

caballo

paard

cerdo

varken, zwijn, varkensvlees

canguro

kangoeroe

pez

vis

mosca

vlieg

mosquito

mug, muskiet

araña

spin

flamenco

flamingo

párajo

vogel

boca

bek, mond

pie

poot, voet

pierna

poot, been, onderbeen

cabeza

kop, hoofd

piel

vacht, vel, huid, pels, leder

silla

zadel, stoel

cantar

zingen, fluiten, kraaien, verraden, bekennen

pasear

uitlaten

hembra

vrouwelijk dier

gallina

kip, hen, lafaard

gallo

haan, kip, macho

perro pastor

herdershond, herder

oveja

schaap

toro

stier

conejo

konijn

león

leeuw

tigre

tijger

elefante

olifant

cebra

zebra

insecto

insect

ratón

muis

reptil

reptiel

cocodrilo

krokodil

serpiente

serpent, slang

ave

vogel

salvaje

wild, woest

mamífero

zoogdier

casco

hoef, helm, kern

lomo

rug, filet, rugstuk

cola

staart, uiteinde, rij, lijm

ala

vleugel, deel, rand

cuidar

zorgen voor, verzorgen

cazador

jager

la arena

arena, zand

la especie

ras, soort, species, type

el pavo

kalkoen, pauw

el pollo de corral

hoevekip

la mascota

gezelschapsdier, huisdier, mascotte

la cabra

geit

el ganado

vee

bravo

vechtstier, manhaftig, wild, moedig

el corral

binnenplaats, erf, hof

el mono

aap, overall

la langosta

sprinkhaan, kreeft, langoest

venenoso

giftig

manso

kalm, mak, tam

carnívoro

vleesetend

la pluma

pluim, veer, pen

el celo

bronst, loopsheid, ijver, toewijding

los celos

jaloersheid, jaloezie, naijver

picar

pikken, prikken, bijten, kriebelen, jeuken, hakken, pikant zijn

devorar

opvreten, verslinden

la caza

jacht, wild

la huella

spoor, voetafdruk

el coto de caza

jachtgebied