Duits semester 2- 2025

nominativ in nederlands

onderwerp

akusativ in nederlands

lijdend voorwerp

vervoeg mogen

Mag, magst, mag, mögen, mögt, mögen

vervoeg kännen

kann, kannst, kann, können, könnt, können

persoonsvormen akkusativ

mich, dich, ihn, sie, es, uns, euch, sie

leraar

lehrer

leerling

schüler

Frans

französisch

geschiedenis

geschichte

economie

wirtschaft

stom

blöd/doof

gemakkelijk

einfach

saai

langweilig

moeilijk

schwer

tof

toll

trein

zug

huiswerk

hausaufgabe

fiets

fahrrad

brommer

mofa

soms

manchmal

nodig hebben

brauchen

geen idee

keine ahnung

uurrooster

stundenplan

weekend

wochenende

vertrekken

abfahren

dus

also

omdat

weil

dagen (voorwoord), maanden (voorwoord), tijd (voorwoord)

am=dagen

im=maanden

um=tijd

in de ochtend

am morgen

voormiddags

vormittags

s'avonds

abends

lente

der frühling

zomer

der sommer

herfst

der herbst

winter

der winter

müssen vervoegen

muss, musst, muss, müssen, müsst, müssen

tot

bis

door

durch

voor

für

tegen

gegen

zonder

ohne

om

um

langs

entlang

afspraak

termin

bioscoop

kino

uitstellen

verschieben

ziek

krank

daag!

tschüss!

ploeg, team

mannschaft

douchen

duschen

ontmoeten

treffen

eergisteren

vorgestern

gisteren

gestern

vandaag

heute

overmorgen

übermorgen

bijbaantje

nebenjob

boodschappen doen

einkaufen

poetsen

putzen

cafe

kneipe

jeugdbeweging

jugendverein

ontbijt

frühstück

imperativ singular

stamm + e

chocomelk

kakao

ham

schinken

nooit

nie

boter

butter

pan

pfanne

ingredient

zutat

koekje

keks

peer

birne

aardappel

kartoffel

kip

hähnchen

cake

kuchen

komkommer

gurke

klant

kunde

ui

zwiebel

fruit

obst

ik wil graag

ich möchte

slagerij

metzgerei