gaudeo, gaudere, gavisus sum
zich verheugen, blij zijn
gaudium
vreugde, plezier
genus, eris n
geslacht, soort
gero, gerere, gessi, gestum
1 dragen, voeren 2 verrichten, doen
gradus, us m
stap, trede, rang
gratia
1 aanzien, invloed, populariteit 2 dang(baarheid)
gratus
1 dankbaar 2 aangenaam, gewenst
gravis, is
zwaar, gewichtig, ernstig
gravitas, atis f
1 zwaarte, ernst 2 betekenis, belang
grex, gregis m
1 kudde 2 groep, troep
habeo, habere, havui, habitum
1 hebben, houden 2 geloven menen, beschouwen als ( + dubb. acc.)
habito, habitare
(be)wonen
haereo, hearere, haesi, haesum
vastzitten, blijven steken
haud
niet
herba
gras, kruid, plant
hic
hier
hiems, hiemis f
winter, houde
nic
hiervandaan
hora
uur, tijd
hospes, ites m
1 gastvriend, gastheer 2 gast, vreemdeling
huc
hierheen, hier
humus f
aardbodem, grond
iaceo, iacere, iacui
liggen
iacto, iactare
slingeren, uitslaan (van vleugels)
iam
al, reeds, nu, spoedig
ibi
daar
idem (eadem, idem)
dezelfde
ignarus + gen.
onkundig van, onwetend van, onervaren met
ignis, is m
vuur
ignoro, ignorare
niet weten, niet kennen, niet herkennen
ignotus
onbekend
ille (illa, illud)
die daar
illic
daar, ginds
imago, inis f
beeld, afbeelding
im-pleo, plere, plevi, pletum
vullen
imus
onderst, laagst
in + acc. + abl.
in, naar (binnen), naar (... toe) in, op, bij
inanis, is
leeg, waardeloos, ongegrond
incertus
onzeker, onbepaald
in-cipio, cipere, cepi, ceptum
beginnen
inde
daarvandaan
indicium
aanwijzing, informatie
indignus + abl.
onwaardig
in-eo, ire, ii, itum
1 ingaan, binnengaan 2 geginnen
infans, antis
klein kind, baby
ingens, entis
geweldig, buitengewoon
in-gredior, gredi, gressus sum
1 binnengaan 2 zich met iets inlaten, beginnen met iets
in-icio, icere, ieci, iectum
1 binnenwerpen 2 veroorzaken
iniquus
1 ongelijk 2 onrechtvaardig
iniuria
onrecht, belediging
inquam
zeg ik, zei ik
in-quiro, quirere, quisivi, quisitum
onderzoeken, opzoeken
inscius
onwetend, onkundig
insignis, is
kenmerkend, opvallen
inter + acc.
tussen, te midden van, onder
intra + acc. / adv.
binnen / binnen(in)
intro, intrare
binnentreden
in-venio, venire, veni, ventum
vinden, ontdekken
in-video, videre, vidi, invisum
misgunnen, weigeren
invitus
niet willend, onvrijwillig
ipse (ipsa, ipsum)
zelf, juist, op zichzelf: alleen
ira
toorn
iratus
boos
is (ea, id)
1 hij, zij, het 2 deze, dit 3 die, dat
iste (ista, istud)
die daar, dat daar
ita
zo, op deze wijze
iter, itneris n
1 reis, mars, tocht 2 weg, straat, pad
iubeo, iubere, iussi, iussum
bevelen
iungo, iungere, iunxi, iunctum
verbinden, verenigen
iuro, iurare
zweren
ius, iuris n
recht
iuvenis, is m f
jong; subst.: jongeman, jonge vrouw
iuvo, iuvare, iuvi, iutum
helpen
labor, labi, lapsus sum
glijden
lacrima
traan
laedo, laedere, laesi, laesum
1 beschadigen 2 beledigen, kwetsen
laetitia
blijdschap
laetor, laetari
blij zijn
laetus
blij, opgewekt, vrolijk
lapis, idis m
steen
lateo, latere, latui
verborgen zijn, zich schuilhouden
latus, lateris n
zijde, zijkant, flank
lectus
(aanlig)bed
lego, legere, legi, lectum
1 verzamelen 2 kiezen 3 lezen
lenis, is
zacht, kalm
leo, onis m
leeuw
levis, is
licht, lichtzinnig
levo, levare
verlichten, opheffen
licet, licere, licuit
het is geoorloofd, het staat vrij
limen, inis n
drempel
lingua
1 tong 2 spraak, taal
liquidus
vloeibaar, helder
litus, oris n
kust ,strand
locus
plaats, oord, plek
longus
lang ( van plaats en van tijd)
loquor, loqui, locutus sum
1 spreken, praten 2 zeggen
lumen, inis n
licht, lamp
luna
maan
lux, lucis f
licht, (aanbreken van) de dag