duits woordenschat EXAMEN

bord

Teller

boos

böse

schaal

Brett

voet

Fuss

ziek

krank

voeten

Füsse

ziekenhuis

Krankenhaus

huis

Haus

vereniging

Verein

huizen

Häuser

kerk

Kirche

boom

Baum

kathedraal

Dom

bomen

Bäume

nu

jetzt

lopen

laufen

uur

Stunde

goedkoop

billig

werken

arbeiten

altijd

immer

werk

Arbeit

nooit

nie

wachten

warten

duur

teuer

hoek

Ecke

afscheid

Abschied

bocht

Kurve

mensen

Leute

mens

Mensch

rechtdoor

geradeaus

eenvoudig

einfach

oversteken

überqueren

gemakkelijk

leicht

straat

Strasse

moeilijk

schwierig

school

Schule

speelgoed

Spielzeug

tafel

Tisch

oefening

Übung

juist

richtig

fout

falsch

praten

reden

spreken

sprechen

later

später

seconde

Sekunde

rust

Ruhe

minuut

Minute

aub

bitte

aub (formeel)

bitteschön

iets

etwas

eerst

zuerst

daarna

danach

kruispunt

Kreuzung

honger

Hunger

brug

Brücke

dorst

Durst

opnieuw

wieder

daarom

deshalb

excuseer

Entschuldigung

misschien

vielleicht

eerste

erste

verjaardag

Geburtstag

tweede

zweite

mooi

schön

derde

dritte

absoluut

unbedingt

vierde

vierte

daar

dort

vijfde

fünfte

weinig

ein wenig

zesde

sechste

een beetje

ein bisschen

zevende

siebte

daarom

darum

achste

achte

eten

essen

1

eins

2

zwei

3

drei

4

vier

5

fünf

6

sechs

7

sieben

8

acht

9

neun

10

zehn

11

elf

12

zwölf

13

dreizehn

14

vierzehn

15

fünfzehn

16

sechzehn

17

siebzehn

18

achtzehn

19

neunzehn

20

zwanzig

21

einundzwanzig

22

zweiundzwanzig

24

vierundzwanzig

25

fünfundzwanzig