Hindi les 5

ańgrezī

Engelse taal

abhī

dadelijk, nu (meteen)

ādmī

man

ānā

komen

ūcā

hoog

aurat (v.)

vrouw

kabhī

eens, ooit

kabhī- kabhī

af en toe, soms

kalkattā

Calcutta

kāfī

koffie

kuch

iets; een beetje

kuch nahī

niets

kaise (bijw.)

hoe, op welke manier

ko (achterz.)

(geeft lijd. vwp. aan, wordt niet vertaald)

khānā

eten

khelnā

spelen

gandā

vies, smerig

churī

mes

chūţnā

losraken; vertrekken

jāgnā

wakker worden

dāk-khānā

postkantoor

tez

fel; scherp

dūsrā

tweede; ander

dekhnā

zien

dhobī

wasbaas

pahle (bijw.)

eerst, vroeger

pahūchnā

aankomen, bereiken

pīnā

drinken

pūchnā (+ se)

vragen (aan)

peᶉ

boom

baccā

kind

baje: kitne baje

hoe laat

bas (v.)

bahut

veel; erg

bāt (v.)

bulānā

roepen

bhārat

India

mārnā

slaan

mehtar

maidān

yā

of

rańg

kleur

rājdhānī

hoofdstad

rel-gāᶉī

roz

dag

har roz

lambā

lang

likhnā

schrijven

śahar

stad

śām (v.)

(na)middag, vroege avond, ’s middags, ’s avonds

safed

wit

samajhnā

begrijpen

sāf

schoon, helder

sirf

slechts, alleen

subah (v.)

ochtend; ’s ochtends

se

met, door; uit, (weg)van; tegen (zeggen); aan (vragen)

sţeśan

station

hameśā

altijd

har

ieder, elk