Studied by 0 peoplewoordjes, zinnen, grammatica
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Il fait beau
het is mooi weer
Il y a de l’orage
er is een storm
Il y a du brouillard
er is mist
Il fait chaud
het is warm
Il fait mauvais
het is slecht weer
Il y a du vent
het is winderig
Il fait froid
het is koud
.
.
Il y a des nuages
het is bewolkt
Le soleil brille
de zon schijnt
Il neige
het sneeuwt
il pleut
het regent
l’endroit
de plek
l’eau
het water
la mer
de zee
la piscine
het zwembad
voici
hier is/ zijn
sur
op
aussi
ook
découvrir
ontdekken
visiter
bezoeken
proposer
(iets) voorstellen
faire du camping
kamperen
l’excursion
de excursie
le séjour
het verblijf
l’activité
de activiteit
la semaine
de week
la montagne
de berg
le château
het kasteel
l’escalade
het klimmen
faire les magasins
winkelen
la soirée
de avond
tout
alles, alle
presque
bijna
trop
te, te veel
d’abord
ten eerste, eerst
enfin
eindelijk
au printetemps
in de lente
en été
in de zomer
en automne
in de herfst
en hiver
in de winter
toujours
altijd
je veux
ik wil
à l’éntranger
in het buitenland
fatiguè(e)
moe
voyager
reizen
la ville
de stad
néerlandais
Nederlands
anglais
Engels
allemand
Duits
espagnol
Spaans
français
Frans
la rentrée
de eerste schooldag
recontrer
ontmoeten
l’ami(e)
de vriend(in)
le frère
de broer
le/la jeune
de jongere
pourquoi
waarom
parce que
omdat
mais
maar
incroyable
ongelofelijk
content(e)
tevreden
la découverte
de ontdekking
en avion
met het vliegtuig
en train
met de trein
en bateau
met de boot
en voiture
met de auto
en Espagne
in/naar Spanje
en Allemagne
in/naar Duitsland
en Angleterre
in/naar Engeland
aux Pays-Bas
in/naar Nederland
en Belgique
in/naar België
le voyage
de reis
le pays
het land
la famille
de familie
la sœur
de zus
la sortie
het uitstapje
Note
Flashcard