Home
Explore
Exams
Search for anything
Login
Get started
Home
Language
French
Le secteur automobile
5.0
(1)
Rate it
Studied by 5 people
Learn
Practice Test
Spaced Repetition
Match
Flashcards
Card Sorting
1/123
Earn XP
Description and Tags
French
JJ
University/Undergrad
Add tags
Study Analytics
All
Learn
Practice Test
Matching
Spaced Repetition
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced
No study sessions yet.
124 Terms
View all (124)
Star these 124
1
New cards
le constructeur automobile
de autofabrikant
2
New cards
une voiture/une auto/(fam)une bagnole
een auto
3
New cards
une voiture de location
een huurauto
4
New cards
une voiture d'occasion
een tweedehandswagen
5
New cards
une voiture de remplacement
een vervangwagen
6
New cards
un véhicule utilitaire
een bedrijfsvoertuig
7
New cards
une voiture de fonction/voiture de société
een bedrijfswagen
8
New cards
une voiture autonome
een zelfrijdende auto
9
New cards
consommer
verbruiken
10
New cards
la consommation
het verbruik
11
New cards
une voiture électrique
een elektrische auto
12
New cards
une voiture hybride
een hybride auto
13
New cards
une voiture à essence
een benzineauto
14
New cards
une voiture diesel (prononciation : « diézèl »)
een dieselauto
15
New cards
la zone à faibles émissions (LEZ)
de lage-emissiezone
16
New cards
une traction avant/arrière
een voorwiel-/achterwielaandrijving
17
New cards
une 4X4
een terreinwagen/een 4WD
18
New cards
un SUV (véhicule utilitaire de sport)
een SUV (sport utility vehicle)
19
New cards
un chauffeur
een bestuurder/bestuurster
20
New cards
la plaque d'immatriculation
de nummerplaat
21
New cards
le permis (de conduire)
het rijbewijs
22
New cards
une assurance auto
een autoverzekering
23
New cards
une assurance tous risques
een omniumverzekering
24
New cards
la carte grise
het kentekenbewijs
25
New cards
la carte verte
de groene (verzekerings)kaart
26
New cards
un concessionnaire
een concessiehouder/een erkende autodealer/een officiële distributeur
27
New cards
un garage
een garage
28
New cards
un/une garagiste
een garagehouder/garagehoudster
29
New cards
passer
langskomen
30
New cards
amener sa voiture
zijn auto brengen
31
New cards
récupérer sa voiture
venir chercher sa voiture, zijn auto ophalen
32
New cards
l'entretien (masc) d'une voiture
een auto-onderhoudsbeurt
33
New cards
faire l'entretien d'une voiture
een auto een onderhoudsbeurt geven
34
New cards
faire réviser sa voiture
een auto een check-up laten geven
35
New cards
une révision
een controlebeurt
36
New cards
vérifier/contrôler
controleren
37
New cards
réparer
herstellen
38
New cards
remplacer
vervangen
39
New cards
une centre de contrôle technique
een (auto)keuringsstation
40
New cards
mettre en marche
starten/aanzetten
41
New cards
démarrer
starten/wegrijden/vertrekken
42
New cards
une clé (de contact)
een (contact)sleutel
43
New cards
une clé de voiture à télécommande
een autosleutel met afstandsbediening
44
New cards
couper le contact
het contact afzetten
45
New cards
arrêter/couper le moteur
de motor afzetten
46
New cards
la boîte de vitesse
de versnellingsbak
47
New cards
la boîte de vitesse automatique
de automatische versnellingsbak
48
New cards
embrayer
koppelen
49
New cards
débrayer
ontkoppelen
50
New cards
l'embrayage (masc)
de koppeling
51
New cards
la vitesse
de snelheid
52
New cards
passer en quatrième vitesse
in vierde versnelling gaan
53
New cards
changer de Vitesse
schakelen
54
New cards
passer la marche arrière
in z'n achteruit schakelen
55
New cards
une voiture (à transmission) automatique
een auto met automatische versnellingsbak
56
New cards
rouler
rijden
57
New cards
avancer
vooruitrijden
58
New cards
reculer
achteruitrijden
59
New cards
ralentir
vertragen
60
New cards
s'arrêter
stoppen
61
New cards
accélérer
versnellen/optrekken/gas geven
62
New cards
freiner
remmen
63
New cards
le frein
de rem
64
New cards
le frein à main
de handrem
65
New cards
l'ABS (masc.) (le système antiblocage)
het ABS (antiblokkeersysteem)
66
New cards
le volant
het stuur
67
New cards
être au volant
achter het stuur zitten/rijden
68
New cards
conduire une voiture
rijden met een auto/een auto besturen
69
New cards
conduire qqn quelque part
iemand ergens heen brengen/rijden
70
New cards
monter (en voiture)
instappen, in de auto stappen
71
New cards
tourner
afslaan
72
New cards
à gauche
links
73
New cards
à droite
rechts
74
New cards
(continuer) tout droit
rechtdoor
75
New cards
un virage
een bocht
76
New cards
rater un virage
uit de bocht vliegen
77
New cards
tenir sa droite
rechts houden
78
New cards
serrer à droite
rechts aanhouden/voorsorteren
79
New cards
la voie
de rijstrook/het baanvak
80
New cards
dépasser/doubler
inhalen
81
New cards
faire demi-tour
omkeren
82
New cards
faire un détour
een omweg maken/omrijden
83
New cards
une déviation
een omleiding
84
New cards
une chaussée déformée
een slecht wegdek
85
New cards
se garer
parkeren
86
New cards
stationner
stilstaan/parkeren
87
New cards
garer un véhicule
een voertuig parkeren
88
New cards
un capteur/un détecteur
een sensor
89
New cards
le stationnement
het parkeren
90
New cards
stationnement interdit
verboden te parkeren
91
New cards
un bouchon, un embouteillage
een file
92
New cards
une bande d'arrêt d'urgence
de pechstrook
93
New cards
tomber en panne
pech krijgen/hebben
94
New cards
la panne
de (auto)pech
95
New cards
dépanner
pech verhelpen
96
New cards
le service de dépannage
de pechdienst
97
New cards
remorquer
slepen
98
New cards
une roue
een wiel
99
New cards
la roue de secours
het reservewiel
100
New cards
un pneu
een band
Load more