Woordenschat frans examencommissie

une personne

een persoon

un être humain

een mens

un individu

een individu

une identité

een identiteit

une carte d'identité

een identiteitskaart

une signature

een handtekening

le surnom, le sobriquet

een bijnaam

Comment tu t’appelles ?

Hoe heet jij?

une initiale

een voorletter

un nom de famille

een familienaam

un prénom (un petit nom)

een voornaam

un nom

een naam

anonyme

anoniem

un nom de jeune fille

een meisjesnaam

un patronyme

een familienaam

un prénom usuel

een roepnaam

le lieu de naissance

een geboorteplaats

la date de naissance

een geboortedatum

l’adresse (f)

een adres

le sexe

het geslacht

un garçon

een jongen

la naissance

de geboorte

né(e)

geboren

naître

geboren worden

vivre

leven

la vie

het leven

vivant

levend

survivre

overleven

survivre à

langer leven dan

les vivants

de levenden

un surviva

een overlever

un rescapé, une rescapée

een overlever (ongeval, schipbreuk,...)

l'enfance (f)

de kindertijd

un enfant

een kind

un bébé

een baby

un tout-petit, une toute-petite

een peuter

un petit, une petite

een kleuter

un écolier, une écolière

een basisschoolkind

un nourrisson

een zuigeling

\

le jeunesse

de jeugd

un/une teen-ager

een tiener

un adolescent, une adolescente / un/une ado

een adolescent

l’adolescence (une)

de adolescentie

un/une jeune

een jongere

un/une adulte

een volwassene

vieillir

oud worden

un vieux, un vieillard, un vieil homme

een oude man

une vieille, une vieille femme

een oude vrouw

les dernières années (de la vie) (f)

de oude dag

retraité, retraitée

gepensioneerd

un retraité, une retraitée

een gepensioneerde

mourir

overlijden, sterven

mort, morte

dood

un mort, une morte

een dode

enterrer

begraven

un enterrement

een begrafenis

une crémation

een crematie

une tombe

een graf

une veuve

een weduwe

un veuf

een weduwnaar

un orphelin, une orpheline

een weeskind

un suicide

een zelfmoord

les pompes funèbres

de begrafenisondernemer

un corbillard

een lijkwagen

être en deuil

in rouw zijn

le deuil

de rouw

un défunt, une défunte

een dode

les funérailles, les obsèques

een begrafenis

décédé, décédée / défunt, défunte

overleden

la mort

de dood, de Dood (als figuur)

les condoléances (f)

het rouwbeklag

létal, létale / fatal, fatale

dodelijk

mortel, mortelle

sterfelijk

mortellement (blessé)

dodelijk (gewond)

la compassion / la sympathie

het medeleven

le cadavre

het lijk

se suicider / mettre fin à ses jours

zelfmoord plegen

une tentative de suicide

een zelfmoordpoging

une épitaphe (f)

een grifschrift, grafsteen

une sépulture

een graf

une inhumation

een teraardebestelling

les rites funéraires (m)

het begrafenisceremonieel

une pierre tombale

een grafsteen

un anniversaire

een verjaardag

à l'âge de (5 ans)

op (vijf)jarige leeftijd

Il a 9 ans.

Hij is (9) jaar oud.

Quel âge as-tu ?

Hoe oud (ben jij)?

vieux, vieille

oud

l’aîné, l'aînée

de oudste

le cadet, la cadette

de jongste

avoir (14) ans

(14) jaar zijn

jeune

jong

d'âge moyen

van middelbare leeftijd

âgé, âgée

bejaard

les personnes âgées

de bejaarden, ouderen

Combien tu mesures ? / Quelle est ta taille?

Wat is je lengte? Hoe groot ben je?

grand, grande

lang (lichaamslengte)

petit, petite

kort (lichaamslengte)

de taille moyenne

met een gemiddelde lichaamslengte