onregelmatige werkwoorden NL

0.0(0)
studied byStudied by 3 people
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
Card Sorting

1/39

encourage image

There's no tags or description

Looks like no tags are added yet.

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

40 Terms

1
New cards

vertrekken

  • vertrok, vertrokken

  • vertrokken

2
New cards

lopen

  • liep, liepen

  • gelopen

3
New cards

rijden

  • reed, reden

  • gereden

4
New cards

lachen

  • lachte, lachten

  • gelachen

5
New cards

zeggen

  • zei, zeiden

  • gezegd

6
New cards

zoeken

  • zocht, zochten

  • gezocht

7
New cards

schrijven

  • schreef, schreven

  • geschreven

8
New cards

lezen

  • las, lazen

  • gelezen

9
New cards

beginnen

  • begon, begonnen

  • begonnen

10
New cards

helpen

  • hielp, hielpen

  • geholpen

11
New cards

snijden

  • sneed, sneden

  • gesneden

12
New cards

wassen

  • waste, wasten

  • gewassen

13
New cards

geven

  • gaf, gaven

  • gegeven

14
New cards

kiezen

  • koos, kozen

  • gekozen

15
New cards

kopen

  • kocht, kochten

  • gekocht

16
New cards

nemen

  • nam, namen

  • genomen

17
New cards

begrijpen

  • begreep, begrepen

  • begrepen

18
New cards

denken

  • dacht, dachten

  • gedacht

19
New cards

roepen

  • riep, riepen

  • geroepen

20
New cards

spreken

  • sprak, spraken

  • gesproken

21
New cards

vragen

  • vroeg, vroegen

  • gevraagd

22
New cards

slapen

  • sliep, sliepen

  • geslapen

23
New cards

staan

  • stond, stonden

  • gestaan

24
New cards

vergeten

  • vergat, vergaten

  • vergeten

25
New cards

verliezen

  • verloor, verloren

  • verloren

26
New cards

weten

  • wist, wisten

  • geweten

27
New cards

zitten

  • zat, zaten

  • gezeten

28
New cards

vallen

  • viel, vielen

  • gevallen

29
New cards

vinden

  • vond, vonden

  • gevonden

30
New cards

liggen

  • lag, lagen

  • gelegen

31
New cards

lijken

  • leek, leken

  • geleken

32
New cards

brengen

  • bracht, brachten

  • gebracht

33
New cards

dragen

  • droeg, droegen

  • gedragen

34
New cards

houden

  • hield, hielden

  • gehouden

35
New cards

krijgen

  • kreeg, kregen

  • gekregen

36
New cards

laten

  • liet, lieten

  • gelaten

37
New cards

schijnen

  • scheen, schenen

  • geschenen

38
New cards

sluiten

  • sloot, sloten

  • gesloten

39
New cards

stelen

  • stal, stalen

  • gestolen

40
New cards

worden

  • werd, werden

  • geworden