Onregelmatige werkwoorden uit CODE+ 1, 2 en 3 | Quizlet

0.0(0)
studied byStudied by 0 people
GameKnowt Play
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
Card Sorting

1/97

encourage image

There's no tags or description

Looks like no tags are added yet.

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

98 Terms

1
New cards

bakken

bakte, bakten, heeft gebakken

2
New cards

beginnen

begon, begonnen, is begonnen

3
New cards

begrijpen

begreep, begrepen, heeft begrepen

4
New cards

bewegen

bewoog, bewogen, heeft bewogen

5
New cards

bieden

bood, boden, heeft geboden

6
New cards

blijken

bleek, bleken, is gebleken

7
New cards

blijven

bleef, bleven, is gebleven

8
New cards

denken

dacht, dachten, heeft gedacht

9
New cards

doen

deed, deden, heeft gedaan

10
New cards

dragen

droeg, droegen, heeft gedragen

11
New cards

drinken

dronk, dronken, heeft gedronken

12
New cards

eten

at, aten, heeft gegeten

13
New cards

gaan

ging, gingen, is gegaan

14
New cards

genieten

genoot, genoten, heeft genoten

15
New cards

geven

gaf, gaven, heeft gegeven

16
New cards

hangen

hing, hingen, heeft gehangen

17
New cards

hebben

had, hadden, heeft gehad

18
New cards

helpen

hielp, hielpen, heeft geholpen

19
New cards

heten

heette, heetten, heeft geheten

20
New cards

houden

hield, hielden, heeft gehouden

21
New cards

kiezen

koos, kozen, heeft gekozen

22
New cards

kijken

keek, keken, heeft gekeken

23
New cards

klinken

klonk, klonken, heeft geklonken

24
New cards

komen

kwam, kwamen, is gekomen

25
New cards

kopen

kocht, kochten, heeft gekocht

26
New cards

krijgen

kreeg, kregen, heeft gekregen

27
New cards

kunnen

kon, konden, heeft gekund

28
New cards

lachen

lachte, lachten, heeft gelachen

29
New cards

lezen

las, lazen, heeft gelezen

30
New cards

liggen

lag, lagen, heeft gelegen

31
New cards

lijken

leek, leken, heeft geleken

32
New cards

lopen

liep, liepen, heeft/is gelopen

33
New cards

moeten

moest, moesten, heeft gemoeten

34
New cards

mogen

mocht, mochten, heeft gemogen

35
New cards

nemen

nam, namen, heeft genomen

36
New cards

ontvangen

ontving, ontvingen, heeft ontvangen

37
New cards

raden

raadde, raadden, heeft geraden

38
New cards

rijden

reed, reden, heeft gereden

39
New cards

scheiden

scheidde, scheidden, is gescheiden

40
New cards

schijnen

scheen, schenen, heeft geschenen

41
New cards

schrijven

schreef, schreven, heeft geschreven

42
New cards

slapen

sliep, sliepen, heeft geslapen

43
New cards

sluiten

sloot, sloten, heeft gesloten

44
New cards

snijden

sneed, sneden, heeft gesneden

45
New cards

snuiten

snoot, snoten, heeft gesnoten

46
New cards

spijten

speet, speten, heeft gespeten

47
New cards

spreken

sprak, spraken, heeft gesproken

48
New cards

staan

stond, stonden, heeft gestaan

49
New cards

stelen

stal, stalen, heeft gestolen

50
New cards

sterven

stierf, stierven, is gestorven

51
New cards

trekken

trok, trokken, heeft getrokken

52
New cards

vallen

viel, vielen, is gevallen

53
New cards

varen

voer, voeren, heeft gevaren

54
New cards

vergeten

vergat, vergaten, heeft/is vergeten

55
New cards

vertrekken

vertrok, vertrokken, is vertrokken

56
New cards

vinden

vond, vonden, heeft gevonden

57
New cards

vragen

vroeg, vroegen, heeft gevraagd

58
New cards

vriezen

vroor, vroren, heeft gevroren

59
New cards

wassen

waste, wasten, heeft gewassen

60
New cards

wegen

woog, wogen, heeft gewogen

61
New cards

weten

wist, wisten, heeft geweten

62
New cards

wijzen

wees, wezen, heeft gewezen

63
New cards

willen

wilde/wou, wilden, heeft gewild

64
New cards

worden

werd, werden, is geworden

65
New cards

zeggen

zei, zeiden, heeft gezegd

66
New cards

zien

zag, zagen, heeft gezien

67
New cards

zijn

was, waren, is geweest

68
New cards

zingen

zong, zongen, heeft gezongen

69
New cards

zitten

zat, zaten, heeft gezeten

70
New cards

zoeken

zocht, zochten, heeft gezocht

71
New cards

zullen

zou, zouden

72
New cards

aantreffen

trof aan, troffen aan, heeft aangetroffen

73
New cards

binden

bond, bonden, heeft gebonden

74
New cards

breken

brak, braken, heeft gebroken

75
New cards

brengen

bracht, brachten, heeft gebracht

76
New cards

dwingen

dwong, dwongen, heeft gedwongen

77
New cards

gelden

gold, golden, heeft gegolden

78
New cards

klimmen

klom, klommen, heeft/is geklommen

79
New cards

kruipen

kroop, kropen, heeft/is gekropen

80
New cards

laten

liet, lieten, heeft gelaten

81
New cards

opbergen

borg op, borgen op, heeft opgeborgen

82
New cards

overlijden

overleed, overleden, is overleden

83
New cards

schelden

schold, scholden, heeft gescholden

84
New cards

schrikken

schrok, schrokken, is geschrokken

85
New cards

slaan

sloeg, sloegen, heeft geslagen

86
New cards

springen

sprong, sprongen, heeft gesprongen

87
New cards

stijgen

steeg, stegen, is gestegen

88
New cards

stinken

stonk, stonken, heeft gestonken

89
New cards

strijken

streek, streken, heeft gestreken

90
New cards

vangen

ving, vingen, heeft gevangen

91
New cards

vechten

vocht, vochten, heeft gevochten

92
New cards

verbergen

verborg, verborgen, heeft verborgen

93
New cards

verdwijnen

verdween, verdwenen, is verdwenen

94
New cards

vergelijken met

vergeleek, vergeleken, heeft vergeleken

95
New cards

vermijden

vermeed, vermeden, heeft vermeden

96
New cards

vliegen

vloog, vlogen, heeft gevlogen

97
New cards

winnen

won, wonnen, heeft gewonnen

98
New cards

zwemmen

zwom, zwommen, heeft/is gezwommen