Spaans: werkwoorden

abrazar

omhelzen

abrir

openen

adivinar

raden

alquilar

(ver)huren

añadir

toevoegen

ayudar

helpen

bailar

dansen

beber

drinken

bucear

duiken

caerse

vallen

caminar

wandelen

cantar

zingen

casar

iemand trouwen (priester)

casarse

trouwen

cazar

jagen

cocinar

koken

coger

plukken

combinar

combineren

comer

eten

comprar

kopen

comprobar

controleren

contar

(ver)tellen

correr

lopen

cortar

snijden

coser

naaien

dar

geven

despertarse

wakker worden

dibujar

tekenen

disfrutar

genieten

dormir

slapen

enseñar

onderwijzen

escuchar

luisteren

esperar

hopen, wachten

estudiar

studeren

explicar

uitleggen

exportar

uitvoeren

frotar

inwrijven, wrijven

fumar

roken

girar

draaien

hablar

spreken

hacer

doen, maken

innovar

innoveren

lavar

wassen

leer

lezen

limpiar

poetsen

llamar

roepen, bellen, aandacht vestigen op

llegar

aankomen

luchar

strijden

matar

doden

meter

steken, plaatsen, maken

morder

bijten

morir

sterven

oír

horen

parar

stoppen

pasar

passeren

pensar

denken

planchar

strijken

poner

zetten, plaatsen, leggen

practicar

oefenen

preguntar

vragen

preparar

bereiden

repasar

herhalen

repetir

herhalen

representar

voorstellen

sacar

uitnemen

salir

naar buiten komen/gaan

caerse

vallen

tener

hebben

tocar

aankloppen

tomar

nemen

trabajar

werken

ver

zien

verte

je zien

viajar

reizen

visitar

bezoeken

llamarse

heten