German - all vocab June exam

die Auskunft / die Auskünfte

de inlichting

die Frage / die Fragen

de vraag

die Information / die Informationen

de informatie

die Frau / die Frauen

de vrouw

der Herr / die Herren

de heer

die Sommerferien

de zomervakantie

die Freizeit / die Freizeiten

de vrije tijd

die Reise / die reisen

de reis

die Aushilfe / die Aushilfen

de hulpkracht

der Ferienjob / die Ferienjobs

de vakantiejob

der Ferienjobber / die Ferienjobber

de jobstudent

die Aufgabe / die Aufgaben

de opdracht

die Erfahrung / die Erfahrungen

de ervaring

das Geld / die Gelder

het geld

der Kunde / die Kunden

de klant

der Mitarbeiter / die Mitarbeiter

de medewerker

der Modeladen / die Modeläden

de winkel

das Drittel / die Drittel

het derde

das Prozent / die Prozente

het procent

die Schätzung / die Schätzungen

de schatting

die Umfrage / die Umfragen

de enquête

die Selbstständigkeit / die Selbstständigkeiten

de zelfstandigheid

die Unabhängigkeit / die Unabhängigkeiten

de onafhankelijkheid

das Beispiel / die Beispiele

het voorbeeld

der Nachteil / die Nachteile

het nadeel

der Vorteil / die Vorteile

het voordeel

der Wunsch / die Wünsche

de wens

anrufen

opbellen

arbeiten

werken

brauchen

nodig hebben

dürfen

mogen

verdienen

verdienen

wissen

weten

auspacken

uitpakken

austragen

bezorgen

erfüllen

vervullen

fördern

bevorderen

gefallen

bevallen

lassen

laten

lieben

houden van

planen

plannen

sammeln

verzamelen

sich ändern

veranderen

umgehen

omgaan

vernachlässigen

verwaarlozen

verteilen

verdelen

aber

maar, echter

gerade

(daar)net

höchstens

hoogstens

nämlich

namelijk

ob

of

pro

per

wenn

als, indien

außerdem

bovendien

bundesweit

in de hele Bondsrepubliek

denn

want

dreimal

driemaal

eigen

eigen

eineinhalb

anderhalf

knapp

bijna

langweilig

saai

nervig

vervelend

nett

aardig

schnell

snel

sogar

zelfs

teilweise

gedeeltelijk

unterwegs

onderweg

weil

omdat

wöchentlig

wekelijks

zweieinhalb

tweeënhalf

Helena Fischer am Apparat.

Helena Fischer aan de lijn.

Was möchten Sie?

Wat wenst u?

Es ist Schluss.

Het is afgelopen.

Einen Augenblick bitte.

Een ogenblik alstublieft

Ich wünsche Ihnen noch einen schönen Tag.

Ik wens u nog een mooie dag.

Gleichfalls.

Insgelijks.

Er ist in meinen Alter.

Hij is van mijn leeftijd.

Ich bin zu Hause.

Ik ben thuis.

zum Beispiel

bijvoorbeeld

das Ausland

het buitenland

die Kasse / die Kassen

de kassa

das Klima / die Klimas

het klimaat

das Licht / die Lichter

het licht

die Lieferung / die Lieferungen

de levering

die Luft

de lucht

das Medikament / die Medikamente

het geneesmiddel

der Pullover / die Pullover

de trui

der Regen / die Regen

de regen

aufpassen

oppassen

bekommen

krijgen

bestehen

bestaan

bezahlen

betalen

durchstellen

doorverbinden

erklären

verklaren

erzählen

vertellen

legen

leggen

liefern

leveren

notieren

noteren

ab

vanaf

beliebt

geliefd